Snel zoeken:
432 jrg 141, 02-1998 Bartimeüs, de blinde.

Geestelijke blindheid

In dit artikel gaat het erover hoe we de oorzaak van geestelijke blindheid kunnen aanpakken en niet slechts de gevolgen. De geschiedenis van Bartimeüs (Mk10:46-52) is overbekend en de eerste les die deze geschiedenis zijn tijdgenoten (maar ook ons in deze tijd) leert, is dat Jezus van Nazareth de Messias is. Hij vervult wat van Hem geschreven staat in Js 61:1,2 (zie Lk4:18,19). Ook nu is Hij nog machtig om blinden het gezicht weer te geven, ook al kunnen we zo’n genezing niet als een automatisme claimen, zoals helaas wel gebeurt. Deze geschiedenis mogen we ook geestelijk toepassen op onze tijd, zoals we hopen aan te tonen.

We zien in Bartimeüs meestal het beeld van een ongelovige die nog blind in deze wereld verkeert. Daar is op zichzelf niets mis mee, maar de vraag is of dit de enige toepassing is die we kunnen maken. We moeten namelijk niet vergeten dat Bartimeüs behoorde tot het volk Israël, het volk dat met God in betrekking stond. Hij behoorde niet tot de volken of de heidenen.

Dat wil niet zeggen dat iedere Israëliet een levende betrekking had met de God van Israël. Velen waren wel lichamelijk zonen en dochters van Abraham, maar niet ‘vanzelfsprekend’ in geestelijke zin. Toch waren er die door de Heer geestelijke zonen en dochters van Abraham genoemd werden. Dat is kennelijk het geval met de kromgebogen vrouw die door de Heer genezen werd (Lk 13:16) en met Zacheüs (Lk 19:9).

Het is mogelijk dat Bartimeüs ook een geestelijke zoon van Abraham was. Ondanks dat leed hij mee met het volk onder de gevolgen van de zonde die door Adam in de wereld gebracht is. Uit deze geschiedenis kunnen we dan de algemene les trekken dat we leven in een gebroken wereld, een wereld waar het niet ideaal is, een wereld waar de gevolgen van de zonde elke dag merkbaar zijn, en die gevolgen treffen ongelovigen maar ook gelovigen. Zo kunnen we Bartimeüs zien als een gelovige die lijdt onder de gevolgen van de zonde, niet noodzakelijk zijn eigen zonde, maar de gevolgen van de zondeval. Daarbij kunnen we denken aan lichamelijke gevolgen van de zondeval, maar ook aan geestelijke. Er zijn veel gelovigen die het niet meer ‘zien zitten’. Die geestelijk worstelen met het lijden in deze wereld en daardoor het zicht op Christus verliezen. Zo iemand kan in zijn nood tot Christus gaan om van Hem hulp te verkrijgen, zodat hij de dingen weer in het juiste licht leert zien. Of hij kan leren zijn problemen bij de Heer te brengen en te laten.

Beeld van een christen?

Als Bartimeüs nog niet een geestelijke zoon van Abraham was, en dus geen beeld van een gelovige, dan was hij toch in ieder geval een lid van het volk Israël en mogen we hem beschouwen als een beeld van iemand die belijdt een christen te zijn, maar die alleen een uiterlijke band met God heeft. Zo iemand moet net zo goed als een onkerkelijke tot bekering en geloof komen. Zolang dat niet gebeurd is, is hij net zo blind als de Jood Bartimeüs. De overstap van letterlijke naar geestelijke blindheid is in de vorige pericoop al gemaakt, maar ik wil die wel onderbouwen met enkele uitspraken uit de Bijbel.
In de Schrift is namelijk heel duidelijk sprake van geestelijke blindheid en dat niet alleen bij de heidenen, maar juist ook bij het volk Israël. We lezen in Js 43:8 dat God van zijn volk Israël zegt: ‘Doet het volk uitgaan, dat blind is, al heeft het ook ogen, en dat doof is, al heeft het ook oren.’ Het volk Israël was blind voor Wie God is en blind voor hun eigen toestand. In plaats van God dienden ze de afgoden; wat dat betreft, waren ze geen haar beter dan de heidenen.
In later tijd vind je onder de Joden geen (letterlijke) afgoderij meer. Maar de blindheid is niet weggenomen. Van de leidslieden van Israël zegt de Here Jezus immers dat ze blind zijn. Ze zijn blinde leidslieden van blinden (Mt 23:16-26).

Bartimeüs hoefde je niet te overtuigen van zijn blindheid. Van ’s morgens vroeg tot ‘s avonds laat werd hij ermee geconfronteerd. Overtuigd worden van geestelijke blindheid is echter een ander verhaal. Daar moeten je ‘de ogen voor opengaan’. Dat komt heel sterk uit bij de farizeeën. De Heer Jezus heeft de ogen geopend van een man die blind geboren was en Hij zegt: ‘Tot een oordeel ben Ik in deze wereld gekomen, opdat zij die niet zien, zouden zien en zij die zien, blind worden.’ Van letterlijke blindheid gaat de Heer dus over op geestelijke blindheid. De Farizeeën horen die woorden en vragen: ‘Zijn wij soms ook blind?’ Het antwoord van de Heer lijkt vreemd. Hij zegt: ‘Als u blind was, zou u geen zonde hebben, maar nu zegt u: wij zien; dus blijft uw zonde’ (Jh 9:39,40). Deze vrome leidslieden meenden dat ze God kenden, ze meenden kennis te hebben van het woord van God, maar ze waren blind voor hun eigen hoogmoedige toestand en daarom was hun zonde zo groot.

Er was eens een zondagsschoolonderwijzer die het verhaal van Bartimeüs vertelde en daarna aan de kinderen vroeg: Wat zouden jullie geantwoord hebben als je blind was en de Here Jezus zou jullie gevraagd hebben: Wat wil je dat Ik je doe? Een jongetje zei heel spontaan: Ik zou om een blindengeleidehond gevraagd hebben!

Een blinde gemeente
Als we in Bartimeüs een model zien van een christen die wel een uiterlijke band met Christus heeft, maar niet een innerlijke, komt zijn geschiedenis wel een beetje angstig dichtbij. Bartimeüs als beeld van een blinde heiden… daar kunnen we mee uit de voeten, dan blijven we zelf lekker buiten schot. Maar Bartimeüs als beeld van een geestelijk blinde Jood, dat roept bij ons de vraag op of wij misschien blinde christenen zijn. En die vraag wordt te indringender omdat Christus zelfs spreekt van een blinde gemeente. We kennen toch de brief aan Laodicea? Van de christenen in die gemeente moet de Heiland getuigen dat ze ‘de ellendige, jammerlijke, arme, blinde en naakte’ zijn (Op 3:17). Dat is niet mis! Zijn het daar in Laodicea wel echte christenen? Ze geven zich er wel voor uit, maar dat zegt niet alles. Jezus Christus kijkt dwars door de schijn heen. Gelukkig is er nog genezing voor hun belabberde geestelijke toestand. Hun blindheid is te genezen met de ogenzalf van de Heer. Ze hebben de werking van de Heilige Geest weer nodig om te kunnen zien.

Slechtziendheid
Je hoeft nog niet stekeblind te zijn om toch problemen met je ogen te hebben. Je kunt gedeeltelijk blind zijn door degeneratie van je netvlies, vertroebeling van je lens of iets dergelijks. De apostel Petrus schrijft over christenen die belangrijke kenmerken van het christen-zijn niet vertonen; ze zijn ‘blind, kortzichtig’ (2Pt 1:9,10). Deze christenen zijn blind geworden doordat ze de reiniging van hun zonden zijn vergeten. Ze zijn kortzichtig en hebben alleen oog voor de tijdelijke dingen. Kennen wij die bijziendheid ook? Laten we dan ogenzalf kopen bij de Heer. Hij gebruikt het Woord van God en de werking van zijn Geest om ons de ogen te openen; staan we Hem toe ons zo’n oogbehandeling te geven?
Als we door de Heer bewaard zijn voor afglijden en we onszelf bewaren in de liefde van God (Jd :24 en 20) kunnen we ondanks een trouwe wandel met de Heer toch gedeeltelijk blind zijn. Blind bijvoorbeeld voor de fouten of zwakheden in ons karakter (net als Petrus), blind voor de gevolgen van ons handelen (zoals Jona), blind voor de oorzaken waardoor we in de problemen zijn gekomen (zoals Naomi). Blind voor wat we een ander hebben aangedaan, blind voor de belangen en verlangens van anderen, vaak van hen die ons lief zijn.
De Heer wil ons de ogen openen voor deze gedeeltelijke blindheid, maar Hij wil daar vaak onze medegelovigen voor gebruiken. Accepteren we hun hulp of menen we een veel beter zicht op onze situatie te hebben dan zij?

Hulp of hinderpaal

Als Bartimeüs hoort dat Jezus van Nazareth voorbijgaat, begint hij te roepen: ‘Zoon van David, Jezus, erbarm U over mij.’ Uit die woorden spreekt zijn geloof. Hij erkent dat Jezus de Nazaréner, de Zoon van David, de Messias is. Wat doen de omstanders? Moedigen ze hem aan? Brengen ze hem bij Jezus? Nee, ze zeggen dat hij moet ophouden met roepen. Ze zijn geen hulp maar een hinderpaal voor deze blinde man. Bartimeüs laat zich gelukkig door hen niet uit het veld slaan en hij roept nog harder om hulp. De Heer hoort hem en laat hem bij Zich roepen. Nu verandert de houding van de schare. Ze moedigen Bartimeüs aan om naar Jezus te gaan. Ze zijn geen ‘hinderpalen’ meer, maar ‘steunpilaren’.

Zijn wij voor hele of halve blinden een hinderpaal om tot de Heiland te gaan? Staan we hen in de weg net als de schare bij de kleine Zacheüs? (Lk 19:3). Of zijn we met dezelfde erbarming bewogen als de Heer Jezus over deze beklagenswaardige personen en helpen we ze om naar Hem toe te gaan teneinde genezing te ontvangen?