Snel zoeken:
083 jrg 108, 10-1965 De gemeente, het huis van God 07

Mattheüs 13:30
Gezag is geen onfeilbaarheid

Ons vorige artikel eindigde met een beschouwing over “binden en ontbinden”. We zagen dat gelovigen, die vergaderd zijn in de naam van de Heer Jezus de bevoegdheid tot binden en ontbinden hebben. Evenwel wordt dit door sommigen ontkend. Men redeneert dan, dat er zo gemakkelijk een verkeerd besluit kan genomen worden, waardoor iemand onrechtmatig onder de tucht gesteld wordt. Deze mensen verwarren dan “gezag” met “onfeilbaarheid”. Niemand van ons zal ontkennen, dat ouders gezag hebben over hun kinderen en dat hen tuchtmiddelen zijn gegeven (op de visie van de moderne opvoeders, die straf als iets wreedaardigs beschouwen en die uit het opvoedingssysteem willen weren gaan we maar niet in, we houden het liever met Salomo), maar ook niemand zal beweren, dat de ouders onfeilbaar zijn in de uitoefening van dat gezag. Naast de vermaning, dat de kinderen hun ouders hebben te gehoorzamen staat het voorschrift dat de vaders hun kinderen niet tot toorn hebben te verwekken. Dus beslist geen onfeilbaarheid. Maar doet dat het gezag van de ouders te niet? Natuurlijk niet. Zo hebben ook gelovigen, die vergaderd zijn in de naam van de Heer gezag, maar alleen in volledige afhankelijkheid van de Heer zal dit op de juiste wijze kunnen worden uitgeoefend.

Koninkrijk en gemeente is niet hetzelfde

Een ander argument, dat men tegen het “uitsluiten” inbrengt is gegrond op Matth. 13:30, waar van de tarwe en het onkruid gezegd wordt, dat beide moeten blijven groeien tot de oogst. “Zie je wel”, zo zegt men “wij kunnen tarwe en onkruid niet onderscheiden en lopen gevaar beide uit te trekken. Afblijven dus, niet “ontbinden”. “Zij die dit argument hanteren, vergeten dat de Heer een gelijkenis uitspreekt, die betrekking heeft op het koninkrijk der hemelen, terwijl de voorschriften voor tuchtuitoefening gelden voor de gemeente. Men kan met dit argument onmogelijk ontzenuwen, dat de Heer aan de gelovigen het recht tot binden en ontbinden heeft gegeven. In Matth. 18, waar het uitdrukkelijk gat over de gemeente en gelovigen vergaderd in de naam van de Heer, hebben we dit gezien. Om nog maar niet te spreken van de aanwijzingen in 1 Kor. 5, die eindigen met de uitspraak: “Doet de boze uit uw midden weg”.
In feite maakt men nog een tweede fout en vergeet, dat het in Matth. 13 om het voltrekken van het definitieve oordeel gaat en niet om tuchtoefening. Welnu het oordeel is hier op aarde niet aan ons gegeven. Wij hebben in de sfeer van het koninkrijk der hemelen, dat dus allen omvat, die zich Christen noemen, niet de naamchristenen uit te roeien. We zien hieraan hoe belangrijk het is nauwkeurig is onderscheiden.
Ten eerste moeten we onderscheid maken tussen “koninkrijk der hemelen” en “gemeente” en ten tweede tussen definitief onderdeel en tucht.
We mogen er wel aan denken, dat er maar één is, die belang heeft bij al deze begripsverwarring en dat is Satan.

Oordeelt niet…?

Nog zijn de argumenten tegen tuchtuitoefening niet uitgeput. Men ontziet zich niet om het woord van de Heer Jezus in Matth. 7:1: “Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt” uit zijn verband te rukken, om daarmee alle tuchtuitoefening te willen torpederen. In 1 Kor. 5:12 staat echter duidelijk: “Want wat heb ik ook die buiten zijn te oordelen? Oordeelt gij niet hen, die binnen zijn?” Paulus moet dan wel erg met zijn Heer in tegenspraak zijn, niet waar? Dat is de consequentie van het argument. Ook hier ligt de fout weer in het niet onderscheiden van twee verschillende zaken. In de bergrede gaat het niet om tuchtuitoefening van de gemeente, maar om het persoonlijk oordeel, dat iemand zich aanmatigt over een ander, terwijl hij zelf verre van brandschoon is. Let er echter op, dat de Heer eindigt met: “doe eerst de balk uit uw oog, en dan zult gij helder zien, om de splinter uit uws broeders oog te doen”.
Dat is dus was anders als: “mijn broeder heeft niets met mij te maken”. Bovendien gaat het hier niet om openbaar kwaad, maar om verborgen zaken, waarvoor een nauwkeurig onderscheidingsvermogen vereist is. Vandaar dat er over het “oog” en “zien” gesproken wordt. Zo licht gaan wij motieven beoordelen, die we vermoeden en komen zo tot een foutief oordeel.
Daarentegen gaat het in 1 Kor. 5 om duidelijke, aanwijsbare zonden en wordt er niet gesproken over het oordeel van de enkeling, maar over het oordeel van de gemeente.

De les van het oude testament

Naast Matth. 18:18 geeft 1 Kor. 5 ons een duidelijk voorbeeld van tucht, die door de gemeente wordt uitgeoefend. We hebben dit hoofdstuk al meerdere keren aangehaald, zonder het zelf te bespreken, en ook nu zijn we daaraan nog niet toe. Nadat we de argumenten die tegen tuchtuitoefening, en dan wel bijzonder tegen “uitsluiting” worden ingebracht, hebben weerlegd, willen we nu eerst de lessen die het oude testament ons geeft ter harte nemen. We weten dat de voorschriften die Israël als volk werden gegeven, voor ons niet een letterlijke maar een geestelijke strekking hebben. Om maar een voorbeeld te noemen: Israël kreeg aanwijzingen voor een letterlijke strijd tegen de inwoners van het land Kanaän, zo hebben wij een geestelijke strijd tegen de machthebbers in de hemelse gewesten. Israël was Gods volk. God woonde in hun midden, en dat bracht mee, dat zij met zijn heiligheid hadden te rekenen. Het uitdrukkelijk bevel luidde dan ook, dat ze het kwaad uit hun midden moesten wegdoen. De uitdrukking “zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen”, komt in het boek Deuteronomium acht maal voor.
In hfdst. 13:5 geldt het de profeet of dromer, die afwijkt van de Heer;
In hfdst. 17:7 geldt het de afgodendienaar;
In hfdst. 17:12 geldt het hem, die opstaat tegen de priester;
In hfdst. 19:19 geldt het de valse getuige;
In hfdst. 21:21 geldt het de weerspannige zoon;
In hfdst. 22:22 geldt het de overspelers;
In hfdst. 22:24 geldt het de hoereerders;
In hfdst. 24:7 geldt het de mensendieven.

En eenzelfde uitdrukking gebruikte Paulus in zijn brief aan de Korinthiërs. Dat ze in het nieuwe testament geen acht maal, maar slechts één keer voorkomt, legt op ons nog een grotere verantwoordelijkheid. God verwacht, dat één aanwijzing voor ons voldoende is. Zoals Israël het kwaad daadwerkelijk moest wegdoen door de overtreder te doden, zo hebben wij het te doen door de betreffende uit ons midden te sluiten.

Voorbeelden van tucht in Israël

Dat Israël deze voorschriften in praktijk bracht, blijkt uit een paar voorbeelden: De lasteraar van de naam des Heren werd gestenigd (Lev. 24). Evenzo de sabbatschender (Num. 15:32-36). Nog meer bekend in Achan, die van het verbannene nam.
Het is belangrijk er op te letten, dat de straf door de gehele vergadering van Israël werd uitgeoefend. Dat houdt voor ons ook een les in. Tuchtuitoefening is een zaak, die de gehele gemeente aangaat.
Natuurlijk is het onmogelijk in ieder tuchtgeval de gehele gemeente te kennen en haar oordeel te vernemen. De Heer heeft dit gezag aan de plaatselijke gemeente gegeven. Zelfs als die verdeeld is door het verval, dan geldt dit nog voor twee of drie vergaderd in de naam van de Heer Jezus. Maar de plaatselijke gemeente of de “twee of drie” handelen daar als vertegenwoordigende de gehele gemeente. Als dan ook iemand in Kortinthe was uitgesloten, dan gold dit ook voor Efeze, enz. Allen te samen vormen het huis van God en de tucht geldt voor het gehele huis. Omgekeerd gold natuurlijk ook dat iemand die te Efeze was toegelaten ook door Korinthe werd ontvangen op grond van de toelating te Efeze. Vandaar het gebruik van aanbevelingsbrieven. Op dit belangrijke punt hopen we nog terug te komen. We laten het voorlopig bij deze “voorschriften voor” en “voorbeelden” tuchtuitoefening in Israël, die een belangrijke steun geven aan de aanwijzingen, die we in het nieuwe testament hebben. We gaan dan nu over tot een nadere bespreking van 1 Kor. 5.

Hoogmoed in plaats van verdriet

De Korinthiërs gingen prat op al de gaven, die in hun midden openbaar werden en ze hadden geen oog voor de schandelijke zedeloze praktijken die onder hen plaatsvonden. Dat de eer en de heiligheid van God hierdoor aangetast werden, deerde hen niet. Zelfvoldaanheid is de grootste hinderpaal voor het toepassen van de juiste tucht. Ware tucht kan alleen in een ootmoedige geest worden uitgeoefend. De Korinthïers hadden leed moeten dragen, dat zulke toestanden in hun midden voorkwamen en zich moeten verootmoedigen voor de Heer. Dan was hen ook wel duidelijk geworden, dat ze de boze uit hun midden hadden te verwijderen. Wanneer in ons midden kwaad openbaar wordt, dan dragen we daarvoor allen de verantwoordelijkheid. En dat moet ons tot verootmoediging voor God brengen, ook al hebben we zelf geen deel in het kwaad. Zowel Ezra (Ezra 9) als Daniël (Daniël 9) geven ons daarin een leerzaam voorbeeld. En pas dan zijn we in de juiste gezindheid om het kwaad te oordelen.