Snel zoeken:
106 jrg 111, 02-1968 Vóór en na het kruis 1

Romeinen 9:4
Verandering van bedeling

In de geschiedenis van elk volk komt wel een moment voor waarin de staatkundige omstandigheden totaal gewijzigd worden. Dikwijls geschiedt dat door middel van een revolutie. Zo werd dit jaar de oktober-revolutie in Rusland herdacht. Het onderscheid in de positie van de Russische staatburger voor 1917 en daarna is wel zeer groot. Men kwam onder een totaal verschillend regiem te staan. De invloed daarvan strekte zich uit over het hele volksleven. Andere wetten, andere verhoudingen, zelfs een ander levenspatroon waren er het gevolg van.
Dit voorbeeld kan misschien helpen om het verschil in toestand vóór het kruis en daarna te verduidelijken. Dit verschil willen we aan de hand van drie Bijbelgedeelten, die we van een kort commentaar voorzien, duidelijk maken.

Jood en heiden

Vóór het kruis waren er, vanaf de roeping van Abraham, slechts twee groepen mensen, die wat hun verhouding tot God betreft in een totaal verschillende positie verkeerden. Aan de ene kant was er het volk Israël of wel de Joden. De tweede groep werd gevormd door de heidenen of volken. Wat Israël betreft zegt de Schrift:

“Israëlieten zijn zij, van hen is het zoonschap en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de dienst en de beloften;
Tot hen behoren de vaderen, en uit hen is, wat het vlees betreft de Christus” (Rom. 9:4, 5).

En van de heidenen geeft de bijbel deze karakteristiek:

“Daarom bedenkt, dat gij die vroeger volken in het vlees waart, en die onbesneden genoemd werd door de zogenaamde besnijdenis, die in het vlees met handen gebeurt, dat gij in die tijd zonder Christus waart, vervreemd van het burgerschap van Israël en vreemdelingen van de verbonden der belofte; gij had geen hoop en waart zonder God in de wereld” (Ef. 2:11, 12).

Ik geloof niet dat er twee schriftplaatsen te vinden zijn, die duidelijker het verschil tussen Jood en heiden schetsen dan bovenstaande twee.

De voorrechten van Israël

Laten we de verschillende punten die hier worden opgesomd eens wat nader bekijken. God heeft Israël verlost uit Egypte en het tot zijn volk gemaakt. Te midden van de andere volken werd Israël als zoon aangenomen. Hosea zegt dan ook:

“Toen Israël een kind was, heb Ik het liefgehad, en uit Egypte heb Ik mijn zoon geroepen” (Hos. 11:1).

Helaas bleek Israël een ongehoorzame zoon te zijn. De gehoorzame zoon is de Heer Jezus Christus. Deze zelfde tekst uit Hosea vindt dan ook pas zijn volle vervulling in de Heer Jezus (Matth. 2:15). Dat neemt echter niet weg, dat Israël als volk de positie van zoon innam. (Dit zoonschap als natie moeten we niet verwarren met het kindschap dat iedere gelovige door het geloof in Jezus Christus bezit). Israël bezat een heerlijke positie boven de andere volken. Meer nog: de heerlijkheid van God was aan hen verschenen. En God woonde te midden van dat volk. Met hen en met hen alleen had God een verbond gesloten, waarvan de besnijdenis het uitwendig teken was. Om het volk af te scheiden van de heidense volken en te bewaren voor afgoderij had God het zijn wet gegeven. Die omringde het volk als een muur.
Israël kon bogen op een uitvoerig voorgeschreven dienst in een zichtbaar heiligdom. Zij waren de rechtmatige erfgenamen van de beloften aan hun vaderen gegeven. Zij hadden een gegronde hoop, namelijk dat uit hen de Christus geboren zou worden.

En de volken???

Wat bezaten de volken van dit alles? Niets! Met hen was geen verbond gesloten. Van een Christus wisten ze niets af, een Messiasbelofte was hun niet gegeven. Het burgerschap van Israël viel hun niet ten deel. Zij waren geen “zoon”, zelfs van de verbonden van de belofte waren ze vreemdelingen. En wat voor hoop hadden ze als volken? Ze hadden geen belofte, dus ook geen hoop. Op de hoop van Israël (Hand. 28:20) konden zij geen aanspraak maken. En met God hadden ze geen contact.
Zo groot was de afstand tussen een Jood en een heiden, dat Petrus tegen Cornelius zegt:

“Gij weet hoe het een Jood niet geoorloofd is zich te voegen bij of te gaan tot een vreemdeling” (Hand. 10:28).

Hieruit blijkt dat de Jood de heiden als een onreine beschouwde. Vóór het kruis was er dus één bevoorrechte natie, aan wie God zijn woord had toevertrouwd (Rom. 3:2). Zij waren “nabij”. Dat was Israël! En daar buiten waren de volken, overgegeven aan de afgodendienst, ver van God verwijderd (Rom. 1:18-32).

Na het kruis

Hoe is de situatie na het kruis? In de verhouding tot God moeten we nu drie groepen onder de mensheid onderscheiden. De bekende tekst uit 1 Kor. 10 luidt:

“Geeft geen aanstoot, noch aan Joden noch aan Grieken (of volken) noch aan de gemeente van God” (vs. 32).

Er is dus een nieuwe groep bijgekomen: de gemeente, in de christenheid meestal “Kerk” genoemd. Wat is het specifieke kenmerk van die gemeente? Is het een veredeld Jodendom? Of heeft god opnieuw uit de heidenen een natie afgezonderd en die met bepaalde voorrechten begiftigd? Geen van beide! Zoals de toestand van de Jood en de heiden vóór het kruis met een enkele Bijbelplaats duidelijk is gekarakteriseerd, zo is de gemeente ook met een enkel gedeelte ten voeten uit getekend. Van haar zegt de Schrift:

“Maar nu in Christus Jezus zijt gij, die vroeger veraf waart, nabij gebracht door het bloed van Christus. Want Hij is onze vrede, die beiden één gemaakt en de scheidsmuur van de omheining weggebroken heeft, toen Hij in zijn vlees de vijandschap, de wet van de geboden, die in inzettingen bestaat, te niet gedaan had, opdat Hij die twee in zichzelf tot één nieuw mens zou scheppen, vrede makende, en beiden in één lichaam met God verzoenen zou door het kruis, terwijl hij daardoor de vijandschap gedood heeft. En hij is gekomen en heeft vrede verkondigd aan u die veraf waart, en vrede aan hen, die nabij waren. Want door hem hebben wij beiden door één Geest de toegang tot de Vader” (Ef. 2:13-18).

De samenstelling van de gemeente

Ook deze omschrijving willen we wat nauwkeuriger bekijken. In feite zegt ons dit gedeelte drie dingen:

a) waaruit de gemeente gevormd is
b) hoe de gemeente gevormd is
c) wat het voorrecht van de gemeente is.

Eerst de samenstelling. De gemeente bestaat uit Jood en heiden! God heeft dus niet een heidense natie afgezonderd en die bepaalde voorrechten verleend. God heeft ook niet een deel van het jodendom afgescheiden van de rest. Neen, de gemeente bestaat uit Joden en heidenen, die tot geloof in de Heer Jezus Christus gekomen zijn. De apostel schreef aan heidenen en kan van hen nu getuigen dat ze “nabij” gebracht zijn door het bloed van Christus. “Aha” zal iemand zeggen: “de heiden die tot geloof in Christus komt, wordt dus in dezelfde positie gebracht als de Jood al was, nl. “nabij” God”. Neen, zo is het beslist niet. Ten eerste zou er dan behalve Jood en heidenen nog niet een derde “verschijning”, de gemeente, behoeven te ontstaan. Dan zouden de heidenen een soort proseliet- Joden geworden zijn. Maar ten tweede staat er van de Jood: “Vrede verkondigd aan hen die nabij waren”. De Jood was wel nabij, maar toch niet nabij genoeg, hij leefde eveneens in vijandschap en God moest hem vrede verkondigen.
“Maar”, zal een ander zeggen: “kondigen de profeten dan niet aan dat de heidenen met Israël gezegend zullen worden?” En slaat dat niet op de tijd van de gemeente?
Inderdaad zijn er zulke profetieën, denk maar aan Jes. 2:1-5; 19:18-25; 60:3 en vele andere. Maar er zijn drie redenen waarom deze profetieën niet op de gemeente slaan.
a) Al deze profetieën spreken slechts van zegen voor de volken via Israël. Ze
kennen slechts de twee groepen: Joden en de volken.
b) Van de gemeente zegt Paulus uitdrukkelijk dat ze een verborgenheid
was, “die in andere geslachten de zonen van de mensen niet bekend gemaakt
is, zoals zij nu in de Geest geopenbaard is aan zijn heilige apostelen en
profeten: dat zij uit de volken mede-erfgenamen zijn en medeingelijfden en
mededeelgenoten van zijn belofte in Christus Jezus door het evangelie”
(Ef. 3:5, 6). Straks in het duizendjarig rijk zullen de volken gezegend
worden, maar dan met Israël, via Israël. Maar dat is wel bekend gemaakt.
De apostel spreekt van een positie van de heidenen die in het verleden
verborgen was en die niet bekend gemaakt is. Het mee-deel-hebben aan de
belofte in Christus Jezus is dus wat anders dan het beërven van zegen met
Israël, waarvan de profeten van het oude verbond spreken.
c) Deze oudtestamentische profetieën spreken alle van een hersteld en
verzoend Israël. Via dat Israël komt zegen tot de naties. Nu is Israël
echter nog terzijde gesteld. De toorn van God is ten volle op hen gekomen
(1 Thess. 2:16). Het deksel van verharding ligt nu op hun gelaat (2 Kor.
3:14, 15). Pas als Israël zich bekeerd heeft, via de grote verdrukking, en
hersteld is, zullen deze profetische zegeningen de volken ten deel vallen.