Snel zoeken:
456 jrg 143, 08-2000 Op stap door het eerste boek van Samuël 02 (1:3)

1-Samuël 1:3
AANBIDDING.....BRENGEN VAN OFFERS

“Hij nu ging van jaar tot jaar uit zijn stad om de Here der heerscharen te Silo te aanbidden en Hem offers te brengen.” (1Sm1:3).

Elk jaar naar Silo

Elkana had niet gehandeld in overeenstemming met de gedachten van God betreffende het huwelijk. Hij had zich - naar de gewoonte van de volken - twee vrouwen genomen. Nu kunnen we echter iets moois van hem zeggen en wel dat hij ondanks dat echt de Here diende. Hij ging elk jaar namelijk naar Silo om de Heer te aanbidden. Daar hadden de Israëlieten na de onderwerping van de vijanden de Tent van de Samenkomst opgericht (Jz18:1; verg. Jz22:12; Ri18:31). In de begintijd was dat de plaats waar God wilde dat Hem offers gebracht werden. In het land gekomen mocht Israël maar niet overal God offers brengen zoals dat in de woestijn het geval was (Dt12:5-14, 26, 27). Nee, ze moesten komen naar de plaats die de Here verkiezen zou, en in de begintijd was dat Silo. Vanwege het slechte gedrag van Israël heeft God die plaats later opgegeven en laten verwoesten (Ps78:60; Jr7:12, 14; 26:6-9). Later is daarvoor Jeruzalem in de plaats gekomen.

Noch op deze berg, noch te Jeruzalem
Men vraagt wel eens wat nu toch wel de verschillen zijn tussen Israël en de Gemeente. Welnu, een van de verschillen is dat het volk Israël God offers moest brengen op een bepaalde, door God vastgestelde plaats. De Heer Jezus geeft in zijn gesprek met de Samaritaanse vrouw aan, dat men voortaan niet meer naar een bepaalde geografische plaats hoefde te gaan: niet naar de berg bij Samaria, en ook niet naar Jeruzalem. Hij zegt dat het erop aankomt de Vader te aanbidden in geest en in waarheid (Jh4:23).
Terwijl u dit artikel leest, mag u uw hart ‘opheffen’ en God groot maken, Hem aanbidden, Hem danken voor de gave van zijn Zoon, de Here Jezus. Geweldig is dat!!

Een tweede verschil is dat iedere Israëliet afhankelijk was van de bemiddeling van een priester. Uit het gewone volk mocht niemand de eigenlijke offerdienst verrichten. Men mocht (moest) wel zelf het offerdier doden, maar men mocht het vlees niet op het altaar brengen.
Zelfs al waren de priesters slechte mensen, dan was een Israëliet toch van hen afhankelijk. Dat gold ook voor Elkana. Kenmerkend is dan ook dat er in vers 3b vermeld wordt dat Hofni en Pinehas, de zonen van Eli, priesters waren. Later zullen we zie dat dit wel bijzonder slechte priesters waren.
Gelukkig zijn wij - wat onze aanbidding betreft - niet afhankelijk van mensen. We mogen niet alleen 1Pt2:5). Die priesterdienst mogen we ook gezamenlijk uitoefenen en wel bijzonder als we samen zijn op de eerste dag van de week.

Onze offers
De offers van het OT herinneren ons uiteraard aan het offer dat de Here Jezus eens voor altijd volbracht heeft om God te verheerlijken en ons met Hem te verzoenen. Heel bijzonder is dat het geval als we denken aan de offerdienst op de Grote Verzoendag (Lv16). Als een Israëliet God een offer bracht, zoals in dit geval Elkana, dan moeten wij als we dat lezen, ons afvragen wat wij voor offers aan God aanbieden.
In eerste instantie gaat het er dan om wat wij van het offer van Christus verstaan en wat we daarin ‘met God delen’. Beseffen we (a) wat het offer van de Here Jezus voor God, zijn Vader, betekende en (b) wat de waarde van zijn offer is voor ons en maken we God en onze Heiland daarvoor groot?! Dit persoonlijke aspect zien we uitkomen in Lv 1-5, waar het erom gaat dat een Israëliet God een offer wilde of moest brengen. Deze hoofdstukken zijn een studie op zichzelf waard, maar dat valt buiten het kader van dit artikel.

Laat me mogen afsluiten met een kort overzicht van de offers die wij mogen brengen. Daar zijn:
* lofoffers, die we als ‘vrucht der lippen’ God mogen aanbieden. Petrus spreekt in dat verband over ‘geestelijke offeranden’ (Hb13:15; 1Pt2:4,5);
*de geldelijke of materiële offers van weldadigheid en mededeelzaamheid (Hb13:16); en daar is:
*het levende offer van ons lichaam, d.w.z. dat ons hele bestaan, ons hele leven in het teken van offerdienst behoort te staan. Paulus drukt dat zo uit, dat in zijn lichaam, hetzij door het leven, hetzij door de dood Christus mag worden grootgemaakt (Rm12:1; Fp1:20).