Snel zoeken:
174 jrg 119, 02-1976 Is de gemeente het geestelijke Israël? 04

Jeremia 31:31
Uit: “Bode des Heils in Christus”, jaargang 119 (1976)

Kritisch commentaar

In het algemeen beweert de theologie, dat het nieuwe verbond gesloten is met de Kerk, met uitsluiting van Israël als bijzonder volk van God. Zij beroept zich hiervoor op Hebr. 8 en op diverse andere Schriftplaatsen in het nieuwe testament waar op de een of andere wijze “het nieuwe verbond” ter sprake wordt gebracht. We willen in dit artikel nagaan of deze opvatting juist is.

Een nieuw verbond

We gaan daarbij eerst na wat het oude testament over het nieuwe verbond zegt. Daartoe citeer ik uit Jer. 31 de verzen 31 en 32:

“Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat Ik met het huis van Israël en het huis van Juda een nieuw verbond sluiten zal. Niet zoals het verbond, dat Ik met hun vaderen gesloten heb ten dage dat Ik hen bij de hand nam, om hen uit het land Egypte te leiden: mijn verbond, dat zij verbroken hebben, hoewel Ik heer over hen ben, luidt het woord des Heren”.

Nu is het duidelijk, dat dit nieuwe verbond niet een “vernieuwing” is van het verbond met Abraham, maar een nieuw verbond ten opzichte van het oude verbond dat bij de Sinaï met het volk Israël werd gesloten. Het verbond met Abraham is nooit verouderd, en wordt niet door een andere verbondsverhouding vervangen. Onder “het verbond dat Ik met hun vaderen gesloten heb” kan niet naders dan het Sinaïtisch verbond verstaan worden. Bij het sluiten van het verbond met Abraham in Genesis 17 werden namelijk geen voorwaarden gesteld. Het Sinaïtisch verbond draagt echter een voorwaardelijk karakter. Het wordt dan ook als een zelfstandig verbond beschouwd. De uitdrukking “hun vaderen” in Jeremia 31:32 slaat niet op de aartsvaders Abraham, Izaäk en Jakob, maar op de voorvaderen van Israël, die uit Egypte geleid werden, zoals in vers 31 duidelijk gezegd wordt.
Het maken van dit onderscheid is van buitengewoon veel belang. We hebben de vorige keer gezien, hoe men het verbond met Abraham “van kind tot kind” laat overgaan op de gelovigen van nu. Hiervoor is tenminste deze grond aan te voeren, dat de gelovigen geestelijk als kinderen van Abraham worden beschouwd 1). Maar dit verbond op de Sinaï kan men onmogelijk in een nieuwe vorm op ons laten overgaan. Zij, die hier met “hun vaderen” worden aangeduid, kunnen nooit als onze geestelijke vaders worden beschouwd, zoals met Abraham wel het geval is.

1) We zagen overigens dat deze grond te wankel is om aan het letterlijk
nageslacht van de aartsvader het verbond te ontzeggen.

En je kunt alleen een nieuw verbond sluiten met mensen met wie je eerst een oud verbond gesloten hebt. Aangezien het oude verbond niet met ons, of met onze geestelijke vaders gesloten is, kan het nieuwe verbond evenmin op ons als gelovigen van toepassing zijn.
We zijn door het geloof verbonden met Abraham, maar niet met de “vaders” die uit Egypte trokken en die het verbond met God verbraken. Deze overweging moet al duidelijk maken, dat het nieuwe verbond onmogelijk met ons, gelovigen van de nieuwe bedeling, gesloten kan zijn.

Het huis van Israël en het huis van Juda

Het voorgaande wordt versterkt door het feit dat hier sprake is van “het huis van Israël” en “het huis van Juda”. Dit zijn geen twee benamingen voor dezelfde groep mensen. Integendeel, hiermee worden het tien- en het tweestammenrijk aangeduid. Deze benamingen getuigen van Israëls afval. Vanwege ongehoorzaamheid en ontrouw aan God is het ene volk namelijk in twee “volken” gesplitst. En met hen zal God een nieuw verbond oprichten, waarbij hun zonden teniet gedaan zullen zijn.
Welnu, als men dit nieuwe verbond op de Kerk wil laten slaan, zal men de termen “huis van Israël” en “huis van Juda” naar onze bedeling moeten overbrengen. Welk deel van de kerk is dan het geestelijk huis van Israël en welk deel het geestelijk huis van Juda?
Men kan zich hier niet van af maken door te stellen dat ten aanzien van onze tijd met beide termen elk voor zich de gehele Kerk wordt aangeduid. Een predikant, die voor deze consequentie gesteld werd, merkte in volle ernst op: “Ik denk dat daarmee dan de Nederlandse Hervormde meewarig de schouders ophalen, maar deze predikant deed tenminste een poging de tweedeling van Israël op de Kerk (blijkbaar bestond er voor hem alleen een Kerk in Nederland) over te brengen, loopt echter onachtzaam over dit punt heen en pleegt Schriftverklaring die uitmunt in inconsequentie, want men vergeestelijkt maar half!

De verordeningen van zon en maan

Er valt nog meer uit dit gedeelte van Jeremia te leren. De aankondiging van het nieuwe verbond wordt direct gevolgd door een uitspraak die aan duidelijkheid niets te wensen over laat. Deze uitspraak luidt:

“Zo zegt de Here, die de zon overdag tot een licht geeft, die de maan en de sterren verordent tot een licht des nachts, de zee opzweept, dat haar golven bruisen, wiens naam is Here der heerscharen: Als deze verordeningen voor mijn ogen zullen wankelen, luidt het woord des Heren, dan zal ook het nageslacht van Israël ophouden al de dagen een volk te zijn voor mijn ogen” (Jeremia 31:35, 36).

Hieruit blijkt dat het nieuwe verbond per se gesloten zal worden met het letterlijk “nagelsacht van Israël”. Wie het nieuwe verbond aan Israël ontneemt, wie het vergeestelijkt en op de kerk toepast, maakt van de zwart op wit gegeven verzekeringen des Heren “een papieren vodje”. Dit is scherp gezegd, maar het komt er dan toch ook in feite op neer. Zoals de regenboog vandaag de dag nog spreekt van Gods trouw ten opzichte van Noach en zijn nageslacht, zo spreken de verordeningen van zon en maan nog steeds, dat Israël niet voorgoed heeft afgedaan (vergelijk eveneens Jer. 33:20, 21 en 25, 26).

Zie, de dagen komen…

Tenslotte wil ik er – voordat we van Jeremia overgaan naar het nieuwe testament – nog op wijzen, dat de aankondiging van het nieuwe verbond begint met de woorden: “Zie de dagen komen, dat..”. Deze woorden zijn karakteristiek voor Jeremia, zoals de woorden “en het zal in die dagen geschieden” dat zijn voor Jesaja. We treffen ze aan in Jer. 16:14; 23:5, 7; 30:3; 31:27, 31, 38; 33:14, en ze zien alle op dezelfde tijd van heil, die zal aanbreken. Daarbij is de beschrijving zo gedetailleerd en zo afgestemd op de Israëlitische situatie, dat aan vergeestelijking niet te denken valt, wil men tenminste de Schrift geen geweld aandoen. Het gaat steeds om terugkeer van Israël naar zijn eigen land.

Maar het nieuwe testament dan?

Maar de teksten uit het nieuwe testament dan, die over het nieuwe verbond spreken… wat doen we daarmee? Nu kunnen we op grond van het feit, dat het nieuwe verbond in de brieven van het nieuwe testament genoemd wordt, bij voorbaat stellen, dat de gemeente van Jezus Christus op de een of andere wijze iets met dat te maken heeft. Maar op grond van Jeremia 31 tot 33 kunnen we met evenveel zekerheid stellen, dat dit verbond onmogelijk met de Kerk gesloten kan zijn. Dan zouden we deze hoofdstukken namelijk een volledig ongeloofwaardig uitlegprocedé moeten laten ondergaan. Daarbij is het van veel belang op te merken, dat het nieuwe testament wel melding maakt van het nieuwe verbond, maar nergens zegt dat dit verbond met de Kerk gesloten is.
Ten tweede – dit heb ik al eerder opgemerkt bij de bespreking van het verbond met Abraham – worden de gelovigen van deze bedeling nooit bondelingen genoemd of aangesproken op grond van een verbondsbetrekking die er tussen hen en God zou bestaan.

Hebreeën 8

Na deze algemene benadering van de nieuwtestamentische gegevens, willen we ze nu stuk voor stuk bekijken. Daar is dan in de eerste plaats het citaat van de verzen 31 tot 34 uit Jeremia 31 in hoofdstuk 8 van de brief aan de Hebreeën. Om de zin van deze aanhaling te verstaan, moet ik iets zeggen over het karakter van deze brief.
Deze brief is gericht aan bekeerde of wel Christus belijdende Joden, die echter vanwege de vervolgingen gevaar liepen terug te willen keren tot het jodendom (verg. Hebr. 4, 6:1-6; 10:26-39; 12-4). Om hen van deze stap af te houden, stelt de schrijver de grootheid van de persoon van Jezus Christus voor boven allen, die in de oude bedeling een rol gespeeld hebben. Hij is verheven boven de profeten, door wie God tot de vaderen sprak (1:1, 2). Hij is verheven boven de engelen, die in de oude bedeling als dienstknechten zo’n grote rol speelden (hfdst. 1). Hij gaat uit boven Mozes; zijn hogepriesterschap is groter dan dat van Aäron (hfdst. 5-7), zijn offer overtreft alle offers die naar de wet gebracht werden (hfdst. 9, 10). En in deze zin zegt de schrijver in hoofdstuk 8:6 dat Christus een uitnemender bediening heeft dan Mozes, als hij ook

“Middelaar is van een beter verbond, dat op betere beloften gegrondvest is” (vgl. Hebr. 9:15, 10:16, 12:24).

Door zijn kruislijden heeft Christus de grondslag voor dat nieuwe verbond gelegd. De zegeningen ervan: het kennen van God, de vergeving van de zonden, zijn nu al het deel van elke jood, en eveneens van elke heiden, die zich bekeert en in Christus gelooft. In deze zin functioneert het nieuwe verbond al. De daadwerkelijke oprichting vindt echter pas in de toekomst plaats met het huis van Israël en het huis van Juda. Dan zal Jeruzalem weer herbouwd worden (Jer. 31:38, 39), zal er vrede in het land heersen (id. vs. 40), zullen de Israëlieten voorgoed in het land blijven (Jer. 32:41) en zal het koningschap en het priesterschap zijn hersteld (Jer. 33:15, 16).
Er is voor de Jood die zich nu bekeert nóg een verschil met het “overblijfsel” dat in de toekomst tot inkeer zal komen. Dat overblijfsel zal de zegeningen van het nieuwe verbond op aarde ontvangen, maar elke Jood (en dat geldt ook voor de heiden) die zich nu bekeert, krijgt deel aan de hemelse erfenis en zal straks met Christus regeren.
Terloops wil ik erop wijzen, dat de schrijver van Hebreeën 9, zodra het gaat over deze eeuwige ergernis, niet meer het woord verbond gebruikt in de oudtestamentische zin, maar in de betekenis van “testament”. Onze zegeningen hangen niet af van een verbond, maar dragen het karakter van een testamentaire beschikking.

Het bloed van het nieuwe verbond

Een andere vermelding van het nieuwe verbond vinden we in de evangeliën, en wel in de woorden die de Heer Jezus heeft gesproken bij de instelling van het avondmaal. Van de beker zei Hij:

“Drinkt allen daaruit. Want dit is mijn bloed, het bloed van het nieuwe verbond, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving van zonden” (Matth. 26:27, 28),

Of met deze woorden van Lukas:

“Deze drinkbeker is het nieuwe verbond in mijn bloed, dat voor u vergoten wordt” (Lukas 22:20) (zie 1 Kor. 11:25).

Het bloed van Jezus Christus is dus het bloed van het nieuwe verbond, zoals Mattheüs zegt. Op grond van dat bloed zal eenmaal met het huis van Juda en het huis van Israël het nieuwe verbond worden opgericht. Voor ieder die gelooft, geldt de waarde van dat bloed nu al. De zegen van het verbond, waarbij het hier gaat om de vergeving van zonden, is nu reeds ons deel.

Dienaars van het nieuwe verbond

Tenslotte is er nog een andersoortige uitdrukking, die staat opgetekend in 2 Kor. 3:6. Paulus rekent zich daar bij de “dienaars van het nieuwe verbond, niet van de letter, maar van de Geest”.
Dit is zeker de moeilijkst te verklaren uitdrukking. Toch valt het ook hier op, dat Paulus slechts op indirecte wijze over het nieuwe verbond spreekt. Ook hier ontbreekt iedere vermelding van verbondssluiting, ook hier missen we een duidelijke aanwijzing, dat het nieuwe verbond met ons gesloten zou zijn. Het gaat om de bediening die Paulus bezat, en dat was een andere dan die onder de wet. Mozes moest het volk de wet voorhouden en voor Israël onder de wet gold: “Doe en leef”. Israël faalde echter en zo werd dit een bediening van de veroordeling”.
Paulus had echter een bediening waarin gerechtigheid gepredikt werd op grond van geloof (zie vers 9). Deze gerechtigheid zal in de toekomst aan Israël geschonken worden op grond van geloof in het bloed van Christus. Het is de gerechtigheid, die hoort bij het nieuwe verbond. Van de zegen van dat nieuwe verbond was Paulus dienaar.
Dat er voor Israël als volk nog een toekomst is, waarbij het nieuwe verbond met hen zal worden opgericht, laat zich echter juist uit dit hoofdstuk afleiden, want de apostel zegt in vers 15:

“Maar tot heden toe ligt er een bedekking over hun hart, wanneer Mozes gelezen wordt; doch wanneer zij tot de Heer zullen terugkeren, wordt de bedekking weggenomen”.

Geen verbond met de gemeente

De verbondstheologie faalt dus ten enenmale wat betreft het leveren van het bewijs dat het nieuwe verbond met de gemeente gesloten is. De teksten uit het nieuwe testament, die slechts op indirecte wijze over het verbond spreken, mogen niet gebruikt worden om de oudtestamentische aankondigingen van hun kracht te beroven. De verbondstheologie speelt deze gegevens tegen de oudtestamentische verklaringen uit, en vervaagt deze laatsten. Men laat daarbij de letterlijke verklaring los en waagt zich niet aan een gedetailleerde geestelijke verklaring los en waagt zich niet aan een gedetailleerde geestelijke verklaring, om de eenvoudige reden dat dit een ondoenlijke zaak is. Dit is geen verantwoorde wijze van Schriftverklaring.
De indirecte aanwijzingen in het nieuwe testament moeten ons er juist op wijzen, dat de gemeente slechts indirect met het verbond te maken heeft, namelijk dat ze deelt in de zegeningen van dat verbond, terwijl we de gegevens van het oude testament letterlijk op Israël laten slaan.
Hier komen nog twee dingen bij, en wel, ten eerste: dat het nieuwe testament de verbonden uitdrukkelijk aan Israël blijft toebedelen, zoals de volgende citaten laten zien:

Hand. 3:25:
“Gij zijt zonen van de profeten en van het verbond, dat God met onze vaderen gemaakt heeft…”

Rom. 11:27:
“Israëlieten zijn zij, van hen is het zoonschap en de heerlijkheid en de verbonden…”

Rom. 9:4:
“En dit is voor hen het verbond met Mij, wanneer Ik hun zonden zal wegnemen” (het verband laat zien, dat Paulus deze profetie onverkort op Israël laat slaan).

Ten tweede: dat de gemeente of Kerk in een veel intiemere verhouding tot Christus staat dan door die van een verbond. Zij is het lichaam van Christus en met Hem één, zoals man en vrouw één zijn (Ef. 2 en 5).
Als straks het nieuwe verbond gesloten wordt, zijn de verbondspartners niet Christus en de gemeente, maar Christus en Zijn gemeente enerzijds en Israël anderzijds.