Snel zoeken:
292 jrg 128, 04-1985 Dood ....zijn of niet zijn? (2 slot)

(1) WAT DOOD-ZIJN INHOUDT KAN ALLEEN DE BIJBEL ons vertellen. Welnu, de Schrift spreekt over: (geestelijk) dood-zijn in misdaden en zonden (Ef. 2: 2,5), (natuurlijk) dood-zijn wat dit aardse bestaan betreft (Joh. 12: I), (eeuwig) dood-zijn door het ondergaan van het oordeel in de poel des vuurs ofwel de hel (Openb. 20: 14).
De ongelovigen zijn geestelijk dood, maar dat betekent niet dat ze geen geestelijke bestaanswijze kennen of dat ze in een onbewuste geestelijke slaaptoestand verkeren. Ze leven zeer bewust in het kwade en voeren daardoor een bestaan gescheiden van God en van het leven Gods.
Het verblijf in de tweede dood, de poel van vuur, wordt evenmin gekenmerkt door een toestand van niet-bestaan of van een onbewuste slaaptoestand. Integendeel, zij die zich op die verschrikkelijke plaats bevinden zijn daar voor eeuwig en lijden smart en worden gepijnigd door wroeging (Openb. 19 : 20-20: 10; Mark. 9 : 44,46,48).
De tweede dood betekent een voor eeuwig gescheiden zijn van God en van zijn heerlijkheid. Welnu, hieruit volgt dat het begrip 'dood' in het tweede geval net zo min een absoluut niet-bestaan inhoudt of een onbewuste slaaptoestand.
De lichamelijke dood maakt geen totaal einde aan de existentie van de mens.
(2) Adventisten en ]ehovah's getuigen beroepen zich voor hun visie altijd en bijna uitsluitend op teksten uit het Oude Testament. Ze geven de Schriftplaatsen uit het Nieuwe Testament die met hun visie strijden, een aangepaste verklaring. Dit is een onjuiste benaderingswijze. We hebben ons te baseren op de volle openbaring die we in het Nieuwe Testament aantreffen en de betreffende Oudtestamentische passages moeten we bezien in het licht van het feit, dat aan de gelovigen uit de oude bedeling niet het volle licht geschonken was over de doodstoestand. Dit laatste kon ook niet, aangezien toen nog niet 'leven en onvergankelijkheid aan het licht waren gebracht door het evangelie' (2 Tim. 1: 10). Toen was de Satan, 'die de macht des doods had' ook nog niet onttroond (Hebr. 2 : 14). Tot aan de opstanding van Jezus Christus was de dood het onbetwiste machtsgebied van Satan.
Alle oudtestamentische teksten, die over 'niet-bestaan', 'niet-loven van God', enz. spreken moeten we bezien in het licht van het feit dat de gelovigen in de oude bedeling allereerst oog hadden voor hun verantwoordelijkheid op aarde. We hebben dus te bedenken, dat de Israëliet het dood-zijn en liggen in een graf contrasteerde met het verkeren onder het volk en het opgaan met het volk naar de tempel om daar God te dienen. Aan dat alles hadden de doden geen deel meer.
(3) Al wist de gelovige van de oude dag weinig over het bestaan in de doodstoestand, hij wist wel degelijk, dat de mens - als hij stierf - niet totaal vernietigd werd en ophield te bestaan. Dat volgt al hieruit, dat hij enerzijds spreekt over het begraven van de dode en het leggen in een graf (Hebr. qeber), maar dat hij anderzijds sprak over het gaan naar het dodenrijk (Hebrsjeool). Als het menselijk bestaan onlosmakelijk aan het lichaam zou zijn gekoppeld, kon hij niet over twee plaatsen spreken waar de mens na zijn dood verkeert. Dit is te opmerkelijker daar van een dier, voorzover ik weet, niet gezegd wordt, dat het in het dodenrijk daalt.
Dat er tussen graf en dodenrijk een wezenlijk verschil is, volgt heel duidelijk uit de volgende punten:
a. nooit staat er dat het lichaam naar de sjeool gaat, altijd wordt het lichaam in verband met qeber gebracht;
b. het begrip qeber is altijd verbonden met de aarde, dat verband wordt bij het begripsjeool niet zo gelegd;
c. een qeber wordt gegraven of uitgehouwen, iets dergelijks wordt nooit gezegd van desjeool
d. door anderen wordt een dode in een qeber gelegd. Nooit wordt gezegd, dat iemand in de sjeool wordt gelegd. In de sjeool. vaart men, daalt men af, wordt men (door God) neergestoten of vernederd (zie Num. 16: 30,33; 1 Sam. 2: 6; Ezech. 31: 15; 32: 27; Jes. 14: 15; 57: 9);
e. een qeber kun je aanraken en de Jood werd daardoor onrein, de sjeool kun je niet betasten en zelfs niet zien;
f. het begripqeberkomt in het meervoud voor, maarsjeool is een enkelvoudig begrip, er is maar één sjeool;
g. desjeool staat wel met de qeber in verbinding, maar er wordt dan gedacht aan een dieper gelegen oord. Er is sprake van de diepten van het dodenrijk (verg. Deut. 32 : 22; Job 11: 8; Spr. 9: 18; Jes. 14: 9; 57: 9; Ezech. 31: 15,16,17; 32: 21,27; Amos 9: 2. Men moet 'poorten' passeren om er te komen (Jes. 38: 10). Dat de Israëliet de doden niet als vernietigd of opgelost zag, blijkt ook uit het feit, dat hij over hen als over 'schimmen' sprak (Ps. 88: 11; Jes. 26 : 14; 14: 9; Spr. 2 : 18; 9 : 18; 21 : 16).
Met dit onderscheid tussen qeber en sjeool is het Messiaanse psalmwoord van Ps. 16: 10 ook volkomen in overeenstemming. Dit woord luidt: 'Want Gij geeft mijn ziel niet prijs aan het dodenrijk, noch laat Gij uw gunstgenoot de groeve zien'. Op de Pinksterdag heeft Petrus dit woord zo vertolkt: ' . . .dat Hij niet aan de hades is overgelaten en zijn vlees geen ontbinding heeft gezien' (Hand. 2: 31; verg. 13: 35). Het eerste deel slaat op Christus als persoon, het tweede ziet op zijn lichaam.
(4) De begrippen 'ziel' en 'geest' zijn niet altijd gemakkelijk te definiëren, er kunnen verschillende zaken mee worden aangeduid. Met ziel (Hebr.nefesj; Gr.psuchè) kan bedoeld zijn:
- een levend wezen, hetzij mens of dier (Gen. 1 : 20; 2 : 7); over een plant wordt niet als over een ziel gesproken;
- een menselijk individu (Gen. 46: 27; Rom. 13: 1);
- het leven van mens of dier (2 Kon. 1 : 13; Jer. 38 : 16; Matth. 2 : 20);
- een bepaald aspekt van het (menselijk) leven; dat is het geval in 1 Thess. 5 : 23: 'geheel uw geest en ziel en lichaam worde onberispelijk bewaard. . .'
Op deze tekst heeft men ten onrechte de leer van de 'deling' van de mens in (drie) afzonderlijke stukken gebaseerd. De bedoeling van deze tekst is slechts dat het lichamelijk aspect van ons bestaan, zowel als het terrein van de ziel en van de geest onberispelijk bewaard moeten worden. Het lichaam moet gevrijwaard blijven van zedelijk kwaad; de ziel - hier het terrein van het gevoelsleven; vgl. Richt. 10: 16; Jes. 1: 14; 42: 1; Jer. 14: 19; Matth. 12: 18; Hebr. 10 : 38; Zach. 11: 18; Matth. 26: 38; Joh. 12: 27 - moet bewaard blijven voor onbeheerstheid, toorn, jaloezie, e.d. en de geest - het terrein van het kennen: 1 Kor. 2: 11 - moet bewaard blijven voor verkeerde leringen en gedachten. Hierbij mag wel genoteerd worden, dat zonder ziel en geest, er bij de mens over lichamelijk kwaad niet gesproken kon worden. Het onderscheid tussen het lichaam en het eigenlijk 'ik' van de mens komt heel duidelijk uit in Matth. 10: 28: 'En vreest niet voor hen, die het lichaam kunnen doden, maar de ziel niet kunnen doden; maar vreest veeleer Hem, die beide ziel en lichaam kan verderven in de hel'. Niet alleen wordt dit onderscheid duidelijk aangegeven, maar er wordt ook gezegd, dat bij het doden van het lichaam, de ziel van de mens niet getroffen wordt. Men kan een medemens doden wat het lichamelijk bestaan betreft, maar niet wat zijn werkelijke wezen en werkelijke bestaan aangaat. Hier vinden we al een duidelijke aanwijzing, dat de mens zonder het lichaam kan bestaan en dat na het sterven ook daadwerkelijk doet - maar déze toestand is een gevolg van de zondeval, en niet door God in de schepping bedoeld. Als vervolg hierop is Openb. 6: 9 van belang. Daar is sprake van mensen die als martelaren zijn gestorven en die als 'zielen onder het altaar' worden gezien.
We hebben al eerder gezien, dat met het woord 'ziel' een persoon kan zijn aangeduid (Gen. 46: 27). Hier in Openb. 6: 9 is het woordgebruik iets anders. Er is namelijk niet sprake van zielen onder het altaar, maar van 'zielen van hen, die. . .' Dit onderscheid heeft daarmee te maken, dat deze personen niet als complete mensen daar aanwezig zijn. Ze zijn er alleen wat hun geestelijk bestaan betreft, niet wat hun lichamelijk bestaan aangaat. Ze bestaan echter wel degelijk. Het feit dat het om een visioen gaat doet daaraan niets af! Het woord 'geest' (Hebr.ruach; Gr.psuchè) heeft eveneens vele betekenissen. De grondbetekenis schijnt die van 'adem' te zijn, daarnaast ook bijv. 'levensprincipe'. Voor ons is echter een diepere betekenis van belang en wel dat er een levensterrein van het menselijk bestaan mee wordt aangegeven (zoals in 1 Thess. 5: 23), maar ook dat de mens zelf met het woord geest wordt aangeduid. Er is dit verschil met het woord ziel, dat over op aarde levende wezens, over menselijke individuen, nooit als over geesten gesproken wordt. Nooit komen we een uitspraak tegen als: 'die en die kwam met zoveel geesten daar en daar aan'. Maar dit gebeurt wel als het om ontslapenen gaat. Zo lezen we in Hebr. 12: 23 dat de gelovigen van deze bedeling zijn gekomen tot 'de geesten van de tot voleinding gekomen rechtvaardigen'. Wanneer deze rechtvaardigen zouden opgehouden hebben te bestaan zou deze tekst nonsens verkondigen.
Het is dus duidelijk dat in bepaalde gevallen ontslapen gelovigen zowel als zielen als wel als geesten worden aangeduid. Wat in dat geval het onderscheid uitmaakt is moeilijk te zeggen. Hoewel het woord 'geest' soms ook in verband met emoties gebruikt wordt, waag ik toch deze veronderstelling, dat er sprake is van ziel als het gevoelsleven van de ontslapenen in de tekst naar voren komt en dat de ontslapenen als geesten worden omschreven als hun geestelijk aspekt benadrukt wordt.


Hoe dit echter ook zij, de beide uitdrukkingen worden gebruikt in verband met gestorven (zo men wil: ontslapen) personen. En als Provonsha zegt: 'Maar net zoals met ruach wordt het woord (psuchè) nooit gebruikt om een deel van de mens aan te duiden dat los van zijn lichaam zou kunnen bestaan' (a.p. blz. 40), dan is dat onjuist: er zijn tenminste twee voorbeelden dat met het woord 'ziel' of met het woord 'geest' de mens in zijn ontlichaamde staat wordt aangeduid (Openb. 6 : 9; Hebr. 12 : 13).
(5) Verder zijn er een groot aantal teksten, die aangeven of veronderstellen, dat de mens zonder lichaam kan bestaan. De bekende tekst 2 Kor. 12: 2,3 is al genoemd. Paulus is opgetrokken geweest in de derde hemel en, zo zegt hij: 'of het was in het lichaam of buiten het lichaam weet ik niet'. Deze uitspraak bewijst onomstotelijk, dat er volgens de Schrift een bestaan buiten het lichaam mogelijk is. Dit woord staat ook niet op zichzelf. In 2 Kor. 5: 8 treffen we eenzelfde getuigenis aan. Paulus schrijft daar; 'Maar wij hebben goede moed en willen liever ons verblijf in het lichaam verlaten en bij de Heer wonen'. De kern van 2 Kor. 5 vanaf vers 1 is de komst van de Heer. Dan zal onze aardse tent vervangen worden door het hemelse gebouw ofwel door het nieuwe lichaam dat we ontvangen. Kenmerkend is dan dat Paulus over het lichaam niet spreekt als over de mens. Hij vereenzelvigt de mens niet met zijn lichaam; zelfs spreekt hij niet over het lichaam als over een deel van de mens. Neen, hij noemt het lichaam een tent waarin de mens woont, zie vers 1,2,4,6 en 8. Daar komt dan nog bij, dat vers 8 als 'antwoord' op vers 6 gezien moet worden en niet noodzakelijkerwijs ziet op wat er bij de komst van de Heer gebeurt, maar op wat er bij het sterven plaatsvindt.
lets minder ver dan het voorgaande gaat de uitspraak in 2 Kor. 4 : 16: 'maar al raakt ook onze uiterlijke mens in verval, toch wordt de innerlijke van dag tot dag vernieuwd'. Al wordt het lichaam hier wel de (uiterlijke) mens genoemd, zo worden toch ook in dit vers twee aspecten van het menselijk bestaan onderscheiden, namelijk de lichamelijke kant en de innerlijke, geestelijke zijde. Het goed funktioneren van de een houdt niet noodzakelijkerwijze een goed funktioneren van de ander in; integendeel, terwijl het met het lichaam slechter gaat, gaat het met de mens naar zijn geestelijk bestaan beter.
(6) Tenslotte zijn er dan nog de vertroostende teksten voor hen die een geliefde in de Heer verloren hebben. Deze teksten spreken van een gelukkig bestaan van de doden bij Christus. Zo verkondigt de Heer, dat de arme Lazarus direct na zijn sterven op een plaats van heerlijkheid is en een ereplaats bij Abraham inneemt. Dat het gaat om de toestand van doden blijkt, behalve uit Luk. 16: 23, ook uit vers 31, want daar is sprake van 'opstaan uit de doden'. Tegen de misdadiger op het kruis, die zijn schuld erkent en Christus belijdt als Heer, zegt de Heiland: 'Heden zult u met Mij in het paradijs zijn'. Men tracht aan de kracht van dit woord af te doen door de tekst zo te lezen: 'Ik zeg u heden, u zult met Mij in het paradijs zijn'. Hiermee verraadt men de zwakte van zijn pogingen om een bepaalde leer koste wat het kost te handhaven. Het heeft namelijk alleen zin om te betuigen, dat men NU iets zegt als dat 'nu' in tegenstelling staat met het verleden of met de toekomst; zie Joh. 13: 19 en 14: 29. Een dergelijke zinsconstructie missen we hier. Er is echter nog meer. De moordenaar vroeg om een plaats in het koninkrijk van de Heer. De Heiland zegt daarop niet: je zult in mijn koninkrijk komen. Dat zou namelijk nog tijden duren, want dit koninkrijk wordt pas openbaar bij de verschijning van Jezus Christus. In tegenstelling daarmee geeft de Heer hem te kennen dat hij in de toekomst in het koninkrijk zal zijn, maar heden al met de Heer in het paradijs. En uit 2 Kor. 12: 4 weten we dat dit paradijs er nu al is. Vervolgens is er het bemoedigende woord uit Fil. 1 : 22,23: 'Ontbonden te worden en met Christus te zijn is verreweg het beste'. Paulus weegt in dit gedeelte twee dingen tegen elkaar af: het blijven leven in het vlees en het sterven. Net als in 2 Kor. 4 en 5 ziet hij het lichaam, hier 'het vlees' genoemd, als een verblijfplaats en niet als een onlosmakelijk deel van hemzel( Over het sterven spreekt hij als over 'ontbonden worden', dat wil zeggen: losgemaakt worden van de banden die hem aan het lichaam binden. Tenslotte getuigt hij dat het resultaat van dit ontbonden worden, van dit sterven, niet een niet-bestaan is, ook niet een zieleslaap, maar een zijn bij Christus. En dat is verreweg verkieslijker dan dit leven. Deze uitspraak sluit
volkomen aan bij het woord van Christus gericht tot de misdadiger.
Onze in Christus ontslapenen zijn bij Christus in het paradijs. Laten we dat bijbels getuigenis vasthouden en ons niet door adventistische voorstellingen in de war laten brengen.