Snel zoeken:
179 jrg 119, 09-1976 Is de gemeente het geestelijke Israël? 09

Mattheüs 25:34
Uit: “Bode des Heils in Christus”, jaargang 119 (1976)

Kritisch commentaar

Zij, die geloven in de toekomst van Israël, leren dat God na “de pinksterdag” de draad van de geschiedenis van zijn oude bondsvolk tijdelijk heeft laten vallen om die na de christelijke bedeling weer op te nemen. De pauze of het hiaat in Israëls geschiedenis wordt “opgevuld” door de gemeente, die haar loop met de pinksterdag is begonnen en deze zal voortzetten tot haar opneming in het Vaderhuis.
Johannes de Heer heeft Israël vergeleken met een stoptrein, die sinds Pinksteren op een zijspoor is gerangeerd om de sneltrein “gemeente” voorrang te verlenen. Na dit oponthoud, na dit opschorten van het reisschema, zal Israël straks zijn reis voortzetten. Tegen deze “opschortingstheorie” worden door het calvinisme heel wat bezwaren ingebracht, die we nu hopen te bespreken. We zullen daarbij de derde groep argumenten (zie het eerste artikel van deze serie), die tegen de leer van de toekomst van Israël worden ingebracht, aan de toets van de Schrift onderwerpen.

Strijdig met de eer van de Kerk

Als één van de bezwaren van de opschortingstheorie wordt naar voren gebracht dat deze theorie niet strookt met de hoge roeping van de Kerk. De Kerk tot een intermezzo verklaren tussen de geschiedenis van Israël in het verleden en die in de toekomst doet tekort aan haar eer en is een ontkenning van haar heerlijke positie. Met woorden van deze strekking geeft Prof. Douma in het blad ‘De Reformatie” (8 dec. 1973) zijn gevoelens weer.
Rev. W. Masselink heeft jaren geleden ditzelfde bezwaar als volgt onder woorden gebracht:

“In dit gehele schema neemt de Kerk een zeer ondergeschikte plaats in. Zij bestaat slechts voor het doel om de ongelukkige tijdhiaat te vullen, welke het gevolg was van de Joodse weigering van Christus’ tijdelijk koninkrijk”. (“Het duizendjarig rijk”, blz. 135).

Nu is een beroep op de eer en de positie van de kerk wel een buitengewoon slecht argument. Als er “eer” in het geding moet zijn, zal dat toch de eer van God en de eer van Christus moeten wezen. En deze worden – zij het niet bedoeld – juist door de kerkelijke visie in diskrediet gebracht. Waar blijft namelijk de trouw van de Verbondsgod als je zijn woord, namelijk dat van de onvervulde profetie, plotseling moet gaan vergeestelijken en het op anderen moet gaan toepassen dan op hen tot wie het zich volgens de aanspraak richt?
En waar blijft de eer van Jezus Christus als Messias, als zijn koningschap zich slechts in een geestelijke sfeer beweegt?

Niet ter opvulling

Bovendien wordt door Masselink een erg vertekend beeld gegeven van de chiliastische voorstelling. Er is geen chiliast te vinden, die zal beweren dat de Kerk slechts bestaat om een tijdhiaat op te vullen. En juist in de chiliastische lectuur wordt de hoge roeping van de Kerk, en dat in contrast met de aardse roeping van Israël, zo sterk benadrukt. Dit is wel een zeer slecht gekozen argument. Dit neemt echter niet weg dat verschillende chiliasten niet helemaal onschuldig zijn aan het wekken van een valse voorstelling van zaken. Ik denk daarbij aan hen, die op zondag kerk noch samenkomst bezoeken, maar bij bijzondere gelegenheden stad en land afreizen om een toespraak over Israël of over een ander toekomstonderwerp te beluisteren. Zij geven daarmee blijk niet veel eerbied voor de kerk te hebben. Als deze houding dan nog vergezeld gaat van het uiten van kritiek op diverse kerkgenootschappen, of op de kerk als instituut, is het te begrijpen dat de calvinist meent dat het chiliasme weinig waardering heeft voor de Kerk. Het tegendeel is echter het geval. Het chiliasme benadrukt juist de hemelse roeping en de hoge positie van de Kerk.

Twee gezichtspunten

Om de chiliastische visie en de wijze waarop die onder woorden wordt gebracht goed te begrijpen, moet worden bedacht dat de kwestie Israël en de Kerk vanuit twee gezichtpunten beschouwd kan worden. Heilshistorisch gezien is de Kerk een plotselinge, niet aangekondigde verschijning die voor het voetlicht trad nadat Israël de Messias verwierp. Beschouwd in het licht van Gods verkiezing “vanaf de grondlegging der wereld” (zie Matth. 25:34; Openb. 13:8; 17:8) lijkt het alsof ze erbij gekomen of er tussen geschoven is. Nar het woord van de apostel Paulus was de Kerk een “verborgenheid”, waarvan de waarheid eerst in de nieuwe bedeling is geopenbaard (zie Ef. 3:5, 6; Rom. 16:25, 26 en Kol. 1:25, 26).
Achteraf gezien ontdekken we de Kerk in de diverse schaduwbeelden of typen van het oude testament, maar een directe aankondiging van haar ontstaan is er in het oude testament niet te vinden, nog minder een beschrijving van haar wezen. Het onderwerp van het oude testament is Christus, het beloofde zaad van de vrouw, die uit Israël geboren zou worden en die door zijn zoendood het heil voor het volk en het heil voor de wereld zou aanbrengen. Van zijn regering op de troon van David zal de zegen uitgaan tot alle volken. Heilschronologisch gezien is de Kerk dus een tussenvoeging.
Het nieuwe testament stelt ons de Kerk echter ook vanuit een ander gezichtspunt voor, namelijk vanuit dat van de raadsbesluiten van God van “vóór de grondlegging van de wereld” (Ef. 1:4; let op het verschil met de uitdrukking “vanaf de grondlegging der wereld”). Zo beschouwd was de gemeente er eerder dan Israël en stijgt ze in belangrijkheid boven Israël uit. Zij zal met de bruidegom heersen, want

“Hij heeft alles aan zijn voeten onderworpen en heeft Hem als hoofd boven alles gegeven aan de gemeente, die zijn lichaam is, de volheid van hem, die alles in allen vervult” (Ef. 1:22, 23).

In de chiliastische lectuur, die handelt over het wezen van de kerk, wordt aan dit aspect ruimschoots aandacht besteed. Van onderwaardering van de gemeente valt het chiliasme dan ook echt niet te geschuldigen.

Wel aangekondigd

Hiervóór stelde ik, dat de waarheid van de gemeente in het oude testament niet bekendgemaakt is en beriep me daarbij op Ef. 3:5, 6. Deze tekst luidt:

“de verborgenheid van Christus – die in andere geslachten de zonen van de mensen niet bekend gemaakt is, zoals zij nu in de Geest geopenbaard is aan zijn heilige apostelen en profeten: dat zij uit de volken mede-erfgenamen zijn en mede-ingelijfden en mededeelgenoten van zijn belofte in Christus Jezus door het evangelie”.

Deze tekst geeft ons, voorstanders van de opschortingstheorie, een heel sterk argument voor onze opvatting in handen.
Een reeds in het vorige artikel aangeduide briefschrijver houdt mij echter voor, dat ik deze passage heel anders moet lezen. Hij schrijft:

“In Ef. 3:5 staat niet dat men onder het oude testament niet het geringste vermoeden had van de gemeente en van haar heil.
Integendeel, vergeet niet het woordje “gelijk” of “zoals”. Er staat: deze verborgenheid is aan de mensen vroeger niet zo bekendgemaakt, als ze nu door de Geest bekendgemaakt is aan apostelen en profeten. Vgl. ik heb hem niet gekend zoals jij! M.a.w. hier staat dat men vroeger wel wist van deze verborgenheid, maar natuurlijk niet zoals nu”.

Door een dergelijke, in goede gezindheid gevoerde gedachtewisseling, word je met je neus op de vraag gedrukt of je wel goed leest. Volgens het woord van de Heer Jezus zijn tittel en jota van de Schrift belangrijk. Het woordje “zoals” moeten we dus terdege in rekening brengen. En de vraag is of we de klemtoon wel goed leggen. We leggen die op “niet bekend gemaakt” en onze calvinistische broeders doen dat op “zoals” (zie Korte Verkl. Efeze en Filipenzen door S. Greijdanus, blz. 69).
Wie legt hier nu de klemtoon goed? Valt dat ook uit te maken?

“Niet zoals” of “niet zó… als”

Theoretisch kun je Ef. 3:5 natuurlijk lezen zoals het calvinisme dat doet, de vraag is echter of de Schrift de uitdrukking “niet zoals” gebruikt om daar een gradueel verschil mee aan te geven. Bij een vluchtige inspectie in mijn Youngs concordantie heb ik daarvan geen enkel voorbeeld gevonden. Wel het tegendeel. Als Paulus schrijft:

“Of hebben wij, zoals sommigen aanbevelingsbrieven aan of aanbevelingsbrieven van u nodig” (2 Kor. 3:1),

Dan bedoelt de apostel beslist niet te zeggen, dat hij wel aanbevelingsbrieven nodig heeft, maar niet zó… als sommigen. Integendeel, dit woord houdt een volledige ontkenning in.
Er is mij dan ook geen vertaling bekend waarin men het aangedurfd heeft, het woord “zoals” gescheiden te drukken, namelijk als “zó als”.

Geen verborgenheid meer

Nog belangrijker dan dit is het feit, dat Paulus nooit over een “verborgenheid” had kunnen spreken als de zaak waar die verborgenheid over handelt toch al in een bepaald opzicht was onthuld. Als de Schrift spreekt over verborgenheden dan zijn dat totaal nieuwe dingen, die vroeger niet bekendgemaakt waren, zoals 1 Kor. 15:51 en vele andere voorbeelden bewijzen. Op grond van het bovenstaande kan ik dan ook niet anders zeggen, dan dat mijn briefschrijver hier toe oppervlakkig argumenteert.
Bovendien moeten we bedenken dat Ef. 3:9 niet zegt dat deze zaak in de Schrift, dus in het oude testament verborgen was, en nu in het nieuwe testament onthuld. Neen, er staat, dat het een verborgenheid was, die van alle eeuwen was in God.

Andere Schriftplaatsen

Hiermee zijn we er echter nog niet, want er zijn andere Schriftplaatsen, die dezelfde waarheid van Ef. 3:5, 6 tot uitdrukking brengen en dat met zulke bewoordingen doen, dat er beslist geen twee lezingen mogelijk zijn. Zo schrijft Paulus in de “parallelbrief” van Efeze, zoals de Kolossebrief wel te noemen valt:

“…voor zijn lichaam, dat is de gemeente. Haar dienaar ben ik geworden krachtens het rentmeesterschap van God, dat mij gegeven is voor u, om het woord van God te voleindigen: de verborgenheid, die sinds eeuwen en geslachten verborgen is geweest, maar die nu is geopenbaard aan zijn heiligen. Aan hen heeft God willen bekend maken, hoe groot de rijkdom is van deze verborgenheid onder de volken, welke is Christus in u, de hoop der heerlijkheid” (Kol. 1:24-27).

Het rentmeesterschap van Paulus voor de gemeente omvat dus de bediening of openbaring van een verborgenheid, die totaal niet bekend was.
En die verborgenheid betreft het wezen van het christen-zijn, dus ook het wezen van de gemeente.
Ook aan de gemeente te Rome schrijft Paulus over deze verborgenheid en wel als volgt:

“Hem nu, die machtig is u te bevestigen naar mijn evangelie en de prediking van Jezus Christus, volgens de verborgenheid, die in de tijden der eeuwen verzwegen is geweest, mar die nu is geopenbaard, en die door profetische Schriften, naar het bevel van de eeuwige God, tot geloofsgehoorzaamheid onder alle volken bekend is gemaakt…” (Rom. 16:25, 26).

Opnieuw blijkt dat we het “niet zoals” van Ef. 3:5, 6 niet mogen lezen als “niet zó… als”.
De waarheid van de gemeente is dus wel degelijk een verborgenheid, die in de oude bedeling onbekend was en waarop de oudtestamentische profetieën dus onmogelijk kunnen slaan.

Maar die andere Schriftplaatsen dan?

Hiermee zouden we de zaak als afgedaan kunnen beschouwen. Dat zou echter niet fair zijn, want de briefschrijver brengt tot ondersteuning van zijn visie een groot aantal teksten te berde, waaraan we niet zo maar voorbij mogen gaan.
Zo beroept hij zich op 1 Petr. 1:9-12 waar de apostel schrijft:

“terwijl gij het einde van uw geloof ontvangt, de behoudenis van de zielen. Over deze behoudenis hebben onderzocht en nagevorst de profeten, die van de voor u bestemde genade geprofeteerd hebben, navorsend welke of wat voor een tijd de Geest van Christus, die in hen was, aanduidde, toen hij tevoren getuigde van het lijden dat over Christus (komen zou) en van de heerlijkheid daarna. Aan hen werd geopenbaard dat zij niet voor zichzelf, maar voor u de dingen bedienden, die u nu aangekondigd zijn door hen, die u het evangelie verkondigd hebben door de Heilige Geest, die van de hemel gezonden is; dingen waarin engelen begerig zin om in te zien”.

Hier staat dan toch duidelijk dat de profeten over onze tijd hebben geprofeteerd en over het heil dat ons is aangebracht. En deze uitspraak staat niet alleen. Neem ook Gal. 3:8:

‘De Schrift nu, die voorzag dat God de volken op grond van geloof zou rechtvaardigen, verkondigde tevoren aan Abraham de blijde boodschap: “In u zullen alle volken gezegend worden”.

En in Rom. 15:9 wordt Psalm 18:50 aangehaald “Daarom zal ik U belijden onder de volken en uw naam lofzingen” (zie ook Rom. 15:10, 11 en 12). Ook die profetie is nu in vervulling gegaan en slaat dus op de gemeente.