Snel zoeken:
200 jrg 121, 12-1978 Altaar of kansel?

1-Johannes 2:2
Uit: “Bode des Heils in Christus”, jaargang 121 (1978)

Kritisch commentaar

Bij de firma Kok in Kampen is een interessant boekje verschenen, getiteld: “Prediking en vroomheid bij Reformatie en Nadere Reformatie”, geschreven door Dr. T. Brienen.
In de artikelen over de doop heb ik er al in bepaald verband op gewezen. Deze keer wil ik er een apart artikeltje aan wijden. De reden daarvoor is dat de schrijver een heel belangrijke kwestie ter sprake brengt die ook voor ons nuttig is te overwegen.

Dr. Brienen brengt naar voren dat de Reformatie duidelijk een wending betekende in de plaats die men aan de prediking in de kerk toekende. Vóór de Reformatie is er van een regelmatige bediening van het Woord geen sprake en zeker was er geen prediking van het zuivere woord van God. De Reformatie betekende echter een herwaardering van de preek en ze is zonder de opleving van de prediking niet denkbaar.
De schrijver noteert dit alles kennelijk met instemming en hij wijst op een drietal tendensen in onze tijd die hij – dat is te proeven – een gevaar acht. Dat zijn dan:
a. een romaniserende tendens.
Onder invloed van roomse geloofsgenoten wil men de preek terugdringen. Ze mag slechts een onderdeel van de eredienst vormen en niet meer hoofdzaak zijn.
b. een politiserende tendens.
De preek krijgt dan een andere functie. Ze wordt slechts instructiemiddel voor de dienst aan de naaste.
c. een charismatische tendens.
Men acht het vrije geestgedreven woord van de enkele gelovige beter en waardevoller voor de hele gemeente van Christus, dan de ambtelijke verkondiging.

Bij wijze van correctie wijst Brienen erop dat volgens de Reformatoren de prediking wezenlijk is voor alle christelijke religie en hoofdzaak voor de samenkomsten en het hele leven van de kerk. Hij laat daarbij Luther, Calvijn en Zwingli aan het woord:

“Beter al het andere achterwege gelaten dan het Woord” (blz. 15).

En over Calvijn schrijft hij:

“Volgens Calvijn vormt de prediking het centrale moment van de eredienst. Men komt in de vergadering der gelovigen om Gods woord te horen verkondigen” (blz. 16).

en: “Want in de prediking zag hij het hoofdkenmerk van de ware kerk” (blz. 17).

En van Zwingli vermeldt hij hoe deze het misaltaar afbrak en van de stenen een preekstoel bouwde, waarmee hij het belang van de prediking demonstreerde (blz. 17).
Zelf waarschuwt hij tegen het liturgisme en sacramentalisme o.a. met de woorden:

“De liturgie heeft naar zijn aard een dienende en het sacrament eveneens naar zijn aard een bijkomende functie ten opzichte van de prediking van het Woord van God” (blz. 22).

Het bovenstaande is voldoende om u het grote contrast tussen Rome en de Reformatie te laten zien. Wordt Rome gekenmerkt door het (mis)altaar, de Reformatie wordt dat door de kansel.
Even duidelijk is het echter dat we in “onze kring” ten aanzien van deze zaak zowel van Rome als van de Reformatie verschillen.
En het zal nuttig zijn ons daar goed rekenschap van te geven. Dat gaan we dan nu doen.

Vooropgesteld dient dan te worden dat in tijdsorde gezien het Woord van God altijd de eerste plaats inneemt.
God begon tot de mens te spreken voor de zondeval en Hij sprak het eerst tot Adam en Eva na de zondeval. Zo sprak de Here tot Abraham en tot Mozes, tot Israël en door Christus tot ons.
Wat zouden wij God uit onszelf te zeggen of aan te bieden hebben? Immers niets! De verloren zondaar moet eerst het Woord horen, dat aanvaarden en geloven in de Christus die hem verkondigd wordt, wil hij gered worden.
En als gelovige hebben we Gods Woord nodig om te weten hoe we te wandelen hebben. Wat dat betreft kunnen we de waarde van het Woord nooit overschatten. Het Woord van God gaat aan al ons handelen vooraf!
In dit opzicht zijn we Reformatorisch. Trouwens de Rooms-katholiek zal ons hierin grotendeels bijvallen. De vraag echter waar het om gaat is wat het belangrijkste deel van de dienst van de gemeente moet zijn. Zoals gezegd nemen Rome en de Reformatie wat dat aangaat een duidelijk tegenovergesteld standpunt in. Bij Rome staat het altaar en bij de Reformatie de preekstoel centraal. Heeft Rome het dagelijks misoffer met op bepaalde tijden een preek, de Reformatie kent (kende) haar dubbele Woordbediening op de zondag (vrije stof en catechismuspreek) en eens per kwartaal of eens per maand een avondmaalsviering.
Zien we nu naar de opwekking die in het begin van de vorige eeuw in Engeland plaats vond en waaruit onze kringen zijn voortgekomen, dan valt op, dat die gekenmerkt werd door “altaar” en “preekstoel”. Elke zondag namelijk werd (en wordt) er een lof- en aanbiddingdienst gehouden waarin het avondmaal wordt gevierd. En eveneens elke zondag wordt het Woord bediend en dat niet als een door opwelling voortgebrachte boodschap maar als een daadwerkelijke uitlegging en praktische toepassing, waarbij echter aan de Geest wordt overgelaten te gebruiken wie hij wil. Daarbij willen we de viering van het avondmaal beslist niet achterstellen bij de prediking, integendeel. Blijft natuurlijk de vraag of we hiermee in het juiste Bijbelse spoor lopen.

Om de diverse standpunten te toetsen gaan we eerst de dienst van Israël eens bekijken. Toen God Israël uit Egypte voerde, gaf hij hen bij de Sinaï opdracht een heiligdom te bouwen. De voorschriften daarvoor begonnen met de opdracht een ark te maken en ze eindigden met de aanwijzingen aangaande de voorhof (Ex. 25-27). Dat wil zeggen dat niet de plaats het eerst kwam waar de mens mocht binnentreden en waar in zijn toenadering werd voorzien, maar de plaats waar God woonde en waar Hij kon wonen op grond van de verzoening.
Eenzelfde les treffen we aan in Leviticus 1 tot en met 5, waar de offers beschreven worden. Al die offers wijzen heen naar het ene offer dat door Jezus Christus gebracht is, maar ze belichten elk een speciaal aspect daarvan. Met welk offer beginnen de daar gegeven voorschriften? Niet met het schuldoffers maar met het brandoffer.
Het schuldoffer is het offer dat in de nood van de schuldige mens moet voorzien. Het brandoffer is echter het offer waarbij de verheerlijking van God op de voorgrond staat.
In nieuwtestamentische taal gezegd: “Hij is het zoenoffer van onze zonden” (1 Joh. 2:2). Dat is de zijde van het kruis die naar ons is gekeerd.
En: “Christus die door de eeuwige Geest zichzelf vlekkeloos aan God heeft geofferd” (Hebr. 9:14). Dat is de zijde die naar God is gekeerd.
In Efeze 5:2 vinden we de beide aspecten in één tekst samengebracht:

“Zoals ook Christus ons heeft liefgehad en zichzelf voor ons heeft overgegeven als een offergave en een slachtoffer, tot een welriekende reuk voor God”.

Hiervan zou nog veel meer te zeggen zijn. De belangstellende lezer verwijs ik daarvoor echter naar:

Aantekeningen op Leviticus door C.H. Mackintosh, Offer en Priesterdienst door R. Been en H. Medema, Het Offer door H.L. Heijkoop.

De les die ons in deze rangschikking gegeven wordt is van het uiterste belang. In de praktijk is het natuurlijk zo dat wij als zondaars eerst de waarde van het kruis voor ons moeten leren kennen. We moeten leren zien dat Christus voor onze zonden is gestorven. Als we dat echter hebben leren verstaan dan moeten we als gelovigen oog krijgen voor het brandoffer en beseffen dat het veel belangrijker was dat God zou worden verheerlijkt dan dat wij zouden worden gered!
Mochten we dat als christenen maar meer verstaan. Dat zou ons ervoor bewaren de mens en zijn belang in het middelpunt te stellen of te veel naar voren te schuiven.

Dr. Brienen brengt naar voren dat het in de Reformatie ging om de vraag van Luther: “Hoe krijg ik een genadig God?”
Wel, van de opwekking in 1830 zouden we kunnen zeggen dat het ging om de vraag: “Hoe krijgt de Vader ware aanbidders die Hem aanbidden in geest en waarheid?”
Men kan zeggen dat deze twee vragen samenhangen. Dat is waar, maar het accent ligt bij de vragen verschillend! Bij de eerste ligt de klemtoon op de nood van de mens, bij de tweede op de verheerlijking van God.

Maar laat ik niet vooruitlopen. Er is nog een aanwijzing over deze kwestie in het oude testament te vinden.
God heeft Israël verlost, waarom? Om tegen dat volk te spreken? Nee, maar om een volk te hebben dat als een priesterlijke natie Hem diende!
Natuurlijk moest God daartoe eerst tot hen spreken, anders zou het volk niet weten hoe het God moest dienen. Maar in het verdere verloop van de geschiedenis stond het altaar in Israël centraal.
Zeker was er de dienst van het woord. God had immers aan de stam van Levi het onderricht in de wet toevertrouwd (Maleachi 2:4-6). Daarnaast echter was er de eredienst, was er de offerdienst bij de tempel. Die dienst stond centraal. Van die dienst ging weliswaar ook een spraak uit tot de mensen, maar het zwaartepunt lag op wat God ontving aan eer, verheerlijking en aanbidding. Deze dienst was geen hulpmiddel bij het wetonderricht, ze had niet een bijkomende functie (zie het laatste citaat van dr. Brienen). Integendeel, de tempeldienst was hoofdzaak en het wetonderricht was hulpmiddel, als we beide in verhouding tot elkaar bezien.
Hoe belangrijk de synagoge later ook werd, en hoe Christus dit belang ook door zijn bezoeken eraan erkend heeft, een feit is dat Hij niet de synagoge maar de tempel het huis van zijn Vader heeft genoemd!
Volledig hiermee in overeenstemming is het reeds aangehaalde woord uit Joh. 4 dat de Vader aanbidders zoekt. Dat is de kern waar het om gaat.
Gaan we het nieuwe testament verder na dan merken we op dat de eerste christenen bleven volharden in vier dingen:

1. in de leer van de apostelen,
2. in de gemeenschap (eventueel kunnen deze twee samengevoegd),
3. in de breking van het brood,
4. in de gebeden.

Dit waren de vier elementen van hun dienst. Het is onjuist om de volgorde hier zo te benadrukken als zou de leer van de apostelen belangrijker zijn dan de breking van het brood. Eerder kan men zeggen dat de leer aan het avondmaal voorafgaat, omdat we door de leer weten wat het avondmaal inhoudt. Belangrijker dan over de volgorde te speculeren kunnen we uit deze vermelding leren dat de eerste gemeente niet het avondmaal naar voren schoof met verwaarlozing van de dienst van het Woord, of net andersom deze laatste dienst voortrok en het avondmaal verdrong tot een gebeuren dat zo nu en dan wel eens kon plaatsvinden.
Als het gaat om de waarde (als we al een waardeoordeel moeten uitspreken) dan leren ons de reeds genoemde Bijbelse gegevens dat het avondmaal voorrang heeft.

Hier wil ik wijzen op een bijzonderheid in de citaten uit het boek van dr. Brienen, die u waarschijnlijk is opgevallen. Daarin werd de prediking het centrale moment van de eredienst genoemd. Dit doet ons vreemd aan. Wij zijn gewend de dienst van lof en aanbidding rondom het avondmaal de eredienst te noemen en in het andere geval te spreken van de dienst van het Woord.
Nu is het zeker zo dat een dienst van het Woord kan brengen tot lof en aanbidding maar de bediening zelf kan men moeilijk eredienst noemen.
Ik grijp weer terug op Israël. De dienst van Levieten en profeten werd daar niet met eredienst aangeduid en laat zich ook niet zo aanduiden. Eredienst betreft een dienst waarin God geëerd wordt en dat gebeurde bij Israël in de tempeldienst. Het citaat waarin de gedachte van Calvijn werd weergegeven laat zien hoe in “de Reformatie” het begrip eredienst niet tot zijn recht gekomen is.
Daar komt nog iets bij. De Reformatie heeft wel de waarheid van het algemeen priesterschap van de gelovigen erkend als leer, maar het nooit in praktijk gebracht.
Een echte lof- en aanbiddingdienst waarbij iedere broeder onder de leiding van de Geest namens het geheel God lof en dank brengt, was en is voor de Reformatie een onbekende zaak. Het spreken van God tot ons werd tot eredienst! Het spreken van de verlosten tot God, het aanroepen van de naam des Heren tot zijn verheerlijking is teruggebracht tot het zingen en het gebed tijdens de dienst, die slechts een beperkt onderdeel van de dienst vormen.

Daarbij komt de devaluatie van de avondmaalsbeschouwing. Wie zondag 25 van de catechismus of artikel 35 van de geloofsbelijdenis leest, kan opmerken dat hierin slechts sprake is van wat het avondmaal voor ons betekent. Door dit avondmaal betuigt God ons iets, het dient om ons geestelijk te voeden. Christus vertroost onze arme zielen erdoor. Dergelijke uitdrukkingen komen we tegen. Maar… van het woord van de Heer “doe dit tot mijn gedachtenis” vinden we niets. Hoe duidelijk toont dit de eenzijdigheid en mensgerichtheid van de Reformatie op dit punt.
Vraagt men de doorsnee kerkganger waarom hij aan het avondmaal gaat, dan kan men als antwoord verwachten: “tot versterking van mijn geloof”. De Heer heeft echter niet gezegd: “doe dit tot versterking van je geloof” maar “doet dit tot Mijn gedachtenis”.
Jaren geleden heeft een hoogleraar naar voren gebracht dat het avondmaal eigenlijk hetzelfde was als een preek, maar dan een soort beeldpreek; en nog onlangs schreef dr. H.J. Jager aangaande het avondmaal: “Het is een zichtbaar en proefbaar evangelie… er is dus wel verschil, maar wezenlijk gaat het bij het avondmaal én bij de verkondiging van het evangelie om dezelfde zaak” (Fries Dagblad, woensdag 30 aug. 1978).
Nu is het waar dat God door de tekenen van brood en wijn tot ons spreekt, maar als men dat als de zin ervan ziet dan betekent het een devaluatie.
Het avondmaal is een verkondiging van de dood van Jezus Christus niet ten behoeve van ons, maar tot eer van Hem. Het is te vergelijken met een dodenherdenking. Je gaat toch niet doden gedenken voor jezelf, om er door gediend te worden. Nee, zo’n dodenherdenking is ter ere van de doden.
Hoeveel goeds de Reformatie ook gebracht heeft – denk aan de leer van de rechtvaardiging – hier vertoont ze één van haar ernstigste leemten. Zonder overdrijving kunnen we spreken van en degradatie van het avondmaal.
De reactie tegen het misoffer heeft de balans te ver ten gunste van de preek doen doorslaan.
Indertijd heeft prof. Dr. A.J. Wensinck een geschriftje het licht doen zien dat onder de titel “Waarom leven en vergaderen zich zovele gelovigen buiten kerkelijk verband? Een antwoord”, heruitgegeven is. Daarin schrijft hij:

“Met de afschaffing van de mis werd de gemeente… tot zwijgen gedoemd: zij kon blijven belijden, bidden, aanbidden, maar niet als gemeente”.
“Het avondmaal werd uit de wekelijkse dienst verwijderd en zijn viering beperkt tot weinige tijdstippen in de loop van het jaar”.

Hoewel ik het in verschillende dingen met de schrijver niet eens ben moet ik toch betuigen dat hij de kern waarom het in dit artikel gaat precies zo heeft aangevoeld. Luisteren we nog eens naar ham:

“Zo werd dus de gehele dienst van karakter veranderd. Het was niet meer de gemeente van Christus, die samenkwam om uiting te geven aan wat in haar leefde…”
(N.B. Dit laatste kon beter luiden: wat de Geest in haar werkte; JGF).

Hier heeft de schrijver de tekorten van de Hervorming scherp belicht. We mogen daarom wel bijzonder dankbaar zijn voor wat God ons in de vorige eeuw heeft teruggeschonken. Twee waarschuwingen zijn dan echter op zijn plaats. Ten eerste een waarschuwing om ons niet op de borst te slaan en hoogmoedig neer te zien op hen voor wie de preek een eredienst geworden is. Ten tweede om niet in een andere eenzijdigheid te vervallen namelijk deze, dat we noemen dat het voldoende is als we avondmaal vieren. Het bezoek van de dienst van het Woord laten we dan gevoeglijk na. Helaas is hier in sommige gevallen niet slechts een waarschuwing maar een vermaning op zijn plaats. Het komt helaas op sommige plaatsen voor dat ’s morgens het lokaal vol zit en dat je ’s middags ’s middags een kanon in het lokaal kunt afschieten.
Dit kritisch commentaar kan niet beter dan met dit kritisch zelfcommentaar afgesloten worden. Geve God dat het helpt!