Snel zoeken:
209 jrg 122, 11-1979 De opname van de gemeente een hersenschim? 06

Johannes 5:24
Uit: “Bode des Heils in Christus”, jaargang 122 (1979)

Toch wel een opname!

De opname in diskrediet?

Onze eerste taak is na te gaan of er “überhaupt” wel zo iets als een opname in de Schrift geleerd wordt. Wie, zoals J.E. van de Brink in “Kracht van Omhoog” de opname een sprookje noemt, schijnt de realiteit van een opname “sowieso” te ontkennen. Gelukkig behoort hij tot de uitzonderingen. Hoewel… laten we niet te optimistisch zijn. Weliswaar wordt in de “kerkelijke” theologie de opname niet geloochend, maar tot voor kort werd dit bijbelse gegeven toch wel totaal genegeerd. Op zichzelf is dat al een wonderlijke zaak, die men van “kerkelijke” zijde toch eens zou moeten proberen te verklaren.
W.E. Cox heeft dat inderdaad geprobeerd in zijn boek “In these last days” (“In deze laatste dagen”, JGF). Hij beweert daarin:

“De “opname” heeft een slechte naam gekregen vanwege de controverse die gegroeid is uit de fantastische uitleggingen van vele groepen die de bedelingenleer huldigen. De meeste bijbelse woordenboeken bevatten het woord zelfs niet eens”.

Dr. C. van der Waal, aan wie ik deze notitie ontleen, laat uitkomen dat Herman Ridderbos (Paulus, Ontwerp van zijn Theologie, Kampen 1966, 595 e.v.), wel degelijk over de opname spreekt (C. v.d. Waal, Openbaring van Jezus Christus blz. 125 voetnoot). Eerder vroeg ik naar aanleiding van deze opmerking van Cor wie er dan vóór 1830 – dus vóórdat er van een bedelingenleer sprake was – over de opname geschreven hebben, waarbij ze dit bijbelse gegeven een plaats in het geheel van de toekomstige gebeurtenissen hebben gegeven (“Het chiliasme”, blz. 126).

De opname genegeerd of niet gekend

De voorstelling van Cox deugt niet. Het is niet zo dat de leer van de opname voor 1830 gemeengoed was, en dat het drijven an de aanhangers van de bedelingenleer deze waarheid zo in diskrediet gebracht heeft, dat men er voortaan maar liever over zweeg. Feit is dat dit gegeven, waarvan ik straks zal aantonen hoe bijbels het is, eeuwenlang is genegeerd of niet werd gekend. Gaan we de belijdenisgeschriften na dan valt op hoe het oudste geschrift, de twaalf artikelen des geloofs, hierover zwijgt. Er is sprake van “vanwaar Hij wederkomen zal om te oordelen de levenden en de doden”, maar over een opname geen woord.
Goed, dit is een erg beknopt geschrift, dat niet alles bevatten kan wat er van de toekomst te zeggen valt… Maar dan is het toch wel vreemd, dat datgene wat de specifieke troost van de gelovigen genoemd wordt, is weggelaten. En dat datgene warmee de gelovige niet in directe zin te maken heeft – het oordeel (zie Joh. 5:24) – wel vermeld is.

Maar dan gaan we naar de Heidelbergse Catechismus. Dat is niet een beknopte samenvatting van een paar hoofdpunten van het christelijke geloof, maar een uitvoerige verhandeling. Deze zwijgt echter over dit punt in alle toonaarden.
Wij slaan de Nederlandse Geloofsbelijdenis op. Deze vertelt ons meer over de toekomst dan de Catechismus. Maar hoe we artikel 37 ook beschouwen – over een opname geen woord.
Zo staan de zaken. En ik laat het graag aan opponenten over aan te tonen dat tussen 1637 en 1830 in deze situatie verandering is gekomen.

“…en zal u tot Mij nemen”

Laten we dan nu nagaan wat de bijbel zegt over het feit van de opname. Daar is in de eerste plaats het woord van de Heer Jezus Zelf, uitgesproken in de zaal waar het eerste avondmaal gevierd werd. De maaltijd die zo nauw verbonden is met de gedachtenis aan zijn wederkomst… “verkondigt gij de dood van de Heer totdat Hij komt” (1 Kor. 11:26). Vlak voor zijn sterven sprak de Heer de gedenkwaardige troostwoorden ten afscheid:

“Uw hart worde niet ontroerd. Gij gelooft in God, gelooft ook in Mij. In het huis van mijn Vader zijn vele woningen; als het anders was, zou Ik het u gezegd hebben, want Ik ga heen om u plaats te bereiden. En als ik heenga en u plaats bereid, kom ik weer en zal u tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt, waar Ik ben” (Joh. 14:1-3).

Hier belooft de Heer de Zijnen een plaats in het Vaderhuis. Er is geen woord, dat indringender aangeeft, dat we zullen zijn in de eigen woning van God, in zijn onmiddellijke en innige tegenwoordigheid. Vreemd, dat de christenheid in haar belijdenisgeschriften aan dit verheven aspect van brengen in het Vaderhuis geen of bijna geen aandacht heeft besteed.
Wel vermelding van het oordeel over levenden en doden, terwijl de Schrift daarvan zegt:

“Wie mijn woord hoort en gelooft Hem, die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven en komt niet in het oordeel, maar is uit de dood overgegaan in het leven” (Joh. 5:24; vgl. 3:18);

en geen vermelding van het inbrengen in het Vaderhuis.
Ja, inbrengen in het Vaderhuis. Niet: Ik zal u tot mij nemen Mij tegemoet als Ik op weg ben van de hemel naar de aarde om te oordelen. Niet even van de aarde opgenomen om dan direct met de Heer terug te keren. Nee, de Heiland komt om ons op te nemen met het doel ons in het Vaderhuis te brengen. Dat is het uitdrukkelijke doel van zijn komst.
Het Vaderhuis zal dan voortaan ons domicilie zijn. Daar waar God woont, - daar waar Christus woont bij de Vader, daar zullen ook de zijnen wonen.