Snel zoeken:
211 jrg 122, 12-1979 Wanneer zou u uw kerkgenootschap verlaten?

1-Corinthiers 12:4
Uit: “Bode des Heils in Christus”, jaargang 122 (1979)

We waren op bezoek bij mensen, die erg verontrust waren over de situatie in hun kerkgenootschap. Ze hadden ons uitvoerig ingelicht over de toestanden die daar heersten en over de leerstellingen, die er verkondigd werden.

Wij van onze kant hadden getracht daar bijbels licht op te laten vallen. We waren tenslotte uitgepraat en dachten erover op te stappen, toen onze gastheer zich met de volgende, zeer concrete vraag tot mij wendde: “Wanneer zou u uw kerkgenootschap verlaten?”
Het begrip kerkgenootschap maar latend voor wat het was, antwoordde ik vrij abrupt: “Zodra met de rechten van Christus als de Heer over zijn huis en als Hoofd van zijn lichaam geen rekening gehouden wordt”.

De man dacht even na en vroeg toen zeer ter zake: “En wanneer is dat volgens u het geval?
Mijn antwoord luidde: “Dat zou voor mij het geval zijn als door menselijke, organisatorische bepalingen aan de uitoefening van het algemeen priesterschap van gelovigen belemmeringen in de weg gelegd worden of de vrije werking van de gaven onder de leiding van de Heilige Geest aan banden wordt gelegd”.

Daarmee was het gesprek natuurlijk niet afgelopen, we begonnen als het ware opnieuw. Graag wil ik nu in een paar punten weergeven wat in verband met deze kwestie van belang is.

1. Heel wat mensen verlaten een bepaalde gemeenschap ter wille van de mensen in die gemeenschap of ter wille van de sfeer, die er heerst. Een dergelijke zuiver subjectieve overweging mag echter nooit een maatstaf zijn. In de gemeente te Korinthe waren de mensen helemaal niet zo lief en de sfeer was er bepaald niet best. Toch geeft Paulus de gelovigen daar niet het advies om maar weg te gaan.

2. Er zijn er ook, die niet op de mensen zien, maar die alleen “de preek” als maatstaf nemen. Zolang een begaafde prediker een goede boodschap brengt is het prima; is de preek echter van mindere kwaliteit dan stappen ze op en zoeken hun heil ergens anders. Ook dit mag geen norm wezen, al werd een dergelijk gedrag nog kort geleden zelfs door een predikant verdedigd met de uitspraak: “Je koopt je brood toch bij de bakker die de beste broodjes bakt”.

3. In de beide vorige gevallen gaat het de betreffende personen er om of zij ontvangen wat ze wenselijk achten. Een dergelijk uitgangspunt is echter fout. De vraag is niet of wij het nodige ontvangen, maar of God ontvangt wat Hem toekomt. De offerdienst onder Israël werd niet beheerst door de vraag of Israël wel kreeg wat het nodig meende te hebben. De vraag was of God kreeg waar Hij recht op had. Welnu, God heeft recht op onze offers van lof en dank. Hij heeft ons allen tot priester gemaakt. God kent Zichzelf het recht toe door de Heilige Geest gebruiken wie Hij wil om een dankzegging uit te spreken, een lied op te geven, God lof te zeggen of Hem door het lezen van een Schriftgedeelte te eren. Wanneer wij dat recht beperken, doen wij God te kort en wordt er met de rechten van de Heer Jezus geen rekening gehouden.

4. Wat de bediening van het Woord betreft, heeft God gaven gegeven. Deze dienen tot opbouwing van het lichaam van Christus. Hij geeft aan de één een woord van kennis, aan de ander een woord van wijsheid. En in de samenkomsten wil Hij dat ieder zijn gave uitoefent onder de leiding van zijn Geest (1 Kor. 12:4-11).
Wanneer men dit door organisatorische maatregelen onmogelijk maakt, dan maakt men hét Christus onmogelijk zijn lichaam te dienen zoals Hij het wil.

5. Heel wat christenen zijn verontrust over de gang van zaken in “hun” geloofsgemeenschap. En inderdaad zijn velen er ellendig aan toe. Ze zien hoe de dwaalleer de overhand neemt. Ze merken wat het praktisch leven betreft op dat met Gods Woord geen rekening gehouden wordt. Geestelijk voedsel ontvangen ze niet meer. Ongetwijfeld een treurige, bedroevende situatie. Het lijkt wel hard als ik er nu op laat volgen, dat deze gelovigen toch niet verontrust genoeg zijn. Ze zijn namelijk wel verontrust over de openlijke blijken van verval, maar ze hebben nooit verontrusting gevoeld over het feit, dat dor hun kerksysteem voorschriften die God in zijn woord gegeven heeft aan de kant gezet zijn. Toch is dat zo en het wordt dikwijls nog eerlijk toegegeven ook met de woorden “ja, zo staat het wel in de bijbel, maar dat kan nu niet meer zo”.

Als we met verontruste medechristenen in contact komen in het, geloof ik, van erg veel belang hen deze dingen onder de aandacht te brengen. Gelukkig komen we met velen van hen in aanraking. En op verschillende plaatsen bezoeken deze gelovigen ook “onze” samenkomsten. Je merkt op dat ze dan opleven. Ze zeggen het ook, dat ze het zo fijn vinden ergens te zijn waar met het gezag van de bijbel nog rekening gehouden wordt. Ze zijn blij dat ze weer geestelijk voedsel ontvangen. Als dat echter het enige motief is, dan wacht hen vroeg of laat teleurstelling. Ze komen namelijk niet omdat ze zien, dat God hen daar wil hebben, maar omdat ze een naar hun smaak goed belegde geestelijke boterham voorgeschoteld krijgen. Als de toespraken echter wat minder uitvallen en als de sfeer toch niet zo is als zij die precies zouden willen hebben, tja, dan zoeken ze hun heil weer ergens anders.

Ik zeg dit niet om onszelf vrij te pleiten, beslist niet. Wij hebben door intensief lezen van de Schrift en door ijverige Bijbelstudie ons geestelijk te ontwikkelen zodat God ons inderdaad gebruiken kan om een goed, gezond, geestelijk woord te brengen. Ook hebben we er op te letten dat het geestelijk klimaat, dat we met elkaar vormen, gezond is en dat “het vlees” niet de sfeer bederft. In de Bode is in het begin van dit jaar op deze zaak in een open brief ernstig de aandacht gevestigd en ik wil graag onderstrepen wat toen gezegd is. Maar het is ook wenselijk de andere kant te belichten. We hebben een verantwoordelijkheid ten opzichte van de gelovigen, die contact met ons zoeken. We zullen hen dienen door hen voor te houden dat het niet alleen belangrijk is wát ze doen, maar dat het motief waaróm ze iets doen van zeker zo veel gewicht is. En wat dit laatste betreft is het dus zaak hen er op te wijzen, dat niet onze belangen het motief voor het verlaten van of aansluiten bij een gemeenschap mogen zijn, maar alleen Gods belang.