Snel zoeken:
278 jrg 127, 09-1984 Over orde en tucht en de verhouding van de vergaderingen 07

1-Corinthiers 12:27
Uit: “Bode des Heils in Christus”, jaargang 127 (1984)

Niet als los zand

Het is onmiskenbaar, dat alle gelovigen op aarde niet als los zand aan elkaar hangen, maar een eenheid vormen. De Bijbel spreekt in dat opzicht over één lichaam, het lichaam van Christus, en over het huis van God. Daar de gelovigen in een bepaalde stad plaatselijk ‘lichaam van Christus’ zijn (1 Kor. 12:27), hangen ook de plaatselijke gemeenten niet als los zand aan elkaar. Ze zijn onderling verbonden als gemeenten van de Heer. Paulus legt ook nadruk op het feit dat hij in alle gemeenten hetzelfde leert (zie 1 Kor. 4:17; 7:17; 11:16; 14:33). De Geest van God wil dat eenheid en gemeenschap in leer en praktijk door de gemeenten beleefd worden. We hebben ook in het boek de Handelingen gezien hoe God er voor gewaakt heeft dat deze band van praktische gemeenschap tussen de plaatselijke gemeenten tot stand kwam en in stand gehouden werd. Het gebruik van aanbevelingsbrieven waarover Paulus in 2 Kor. 3:1 schrijft en waarvan we in Hand. 18:27 een voorbeeld vinden, is een bewijs van deze onderlinge verbondenheid.

Medeverantwoordelijkheid

Het feit van deze onderlinge verbondenheid brengt als consequentie met zich mee, dat de vergaderingen tot op een bepaalde hoogte medeverantwoordelijk zijn voor elkaars doen en laten. Het wil niet zeggen, dat een vergadering te A verantwoordelijk is en dus moet instemmen of niet instemmen met alles wat er in de vergadering te B gebeurt. Iedere plaatselijke gemeente bezit namelijk een grote mate van zelfstandigheid in afhankelijkheid van haar Heer. Het wil zeggen, dat beslissingen door de ene vergadering genomen door de andere vergaderingen erkend worden. Een paar praktische voorbeelden zullen dienstig zijn om dit te verduidelijken. Als de vergadering te A besluit de collectes aan het begin van de dienst te laten plaatsvinden in plaats van aan het eind, dan is dat volkomen haar zaak. Een andere vergadering heeft daar niet over te vertellen. Hetzelfde geldt voor het al of niet gescheiden zitten van broeders en zusters. Dergelijke beslissingen hebben voor andere vergaderingen ook geen consequenties Ze dwingen geen enkele vergadering om ook dergelijke maatregelen te treffen of gewoonten in te voeren. Men krijgt er alleen mee te maken als gelovigen uit een andere vergadering de vergadering te A bezoeken. Dan zal men zich eenvoudig houden aan de orde en regel, die er in dit opzicht te A heerst. Het betreft namelijk zaken, die weinig of niets met een principe te maken hebben. Ditzelfde geldt voor het bepalen van de aanvangstijden van de samenkomsten, het aanschaffen en beheer van lokaliteiten, enz.

Beoordelingsfout of onbijbels beleid?

Als er echter maatregelen getroffen worden, die te maken hebben met het algemeen priesterschap, met de uitoefening van de gaven in de gemeente en als het gaat om het toelatingsbeleid, dan komen de zaken anders te liggen. Wat het laatste betreft is dat direct duidelijk. Iemand die te A is toegelaten tot de Tafel des Heren, heeft ook te B toegang tot de Tafel van de Heer. Wanneer nu de vergadering te A een toelatingsbeleid zou voeren dat tegen de Schrift indruist, dan rijst voor de vergadering te B wel degelijk de vraag of men de medeverantwoordelijkheid voor de beslissingen van de vergadering A nog wel kan dragen.
Om misverstand te voorkomen moet ik dat nader preciseren. De beoordeling of iemand die te A wil deelnemen aan het avondmaal een gelovige is, vrij van dwaalleer en niet te beschuldigen van verkeerde wandel, ligt voor de volle verantwoordelijkheid van de vergadering te A. En of iemand te A een boze is, die moet worden uitgesloten, is ook een zaak van de vergadering te A. Vergaderingen in andere plaatsen hebben daarover geen zeggenschap. De vergadering te A maakt uit of iemand in haar midden een lasteraar, een gierigaard of een dief is. Andere vergaderingen kunnen de juistheid van de beoordeling van de vergadering te A in twijfel trekken en dat eventueel aan A kenbaar maken, maar ze hebben zich verder bij de beoordeling van de vergadering te A neer te leggen, tenzij blijkt dat de vergadering te A welbewust iemand die een lasteraar is of een dief niet wil uitsluiten. Dan heeft men namelijk niet met een beoordelingsfout van de vergadering te maken, maar met een toelatings- en/of uitsluitingsbeleid, dat lijnrecht indruist tegen de normen van de Schrift. In dat geval zal het zover kunnen komen, dat de andere vergaderingen de medeverantwoordelijkheid voor het ontvangen van gelovigen uit A niet meer kunnen dragen. Het langer handhaven van de band van gemeenschap doet ze namelijk medeschuldig staan aan het onschriftuurlijk gedrag van de vergadering te A (vergelijk het principe uitgedrukt in vers 10, 11 van de tweede brief van Johannes).

Herderlijke zorg

De vraag is nu wat er als eerste gebeuren moet als een vergadering afwijkt van de normen van de Schrift. Wel, de Heer geeft broeders met de gave van herder en deze gave is net zo min als die van leraar en de overige gaven beperkt tot de plaatselijke gemeente. Op deze herders rust de verantwoordelijkheid om te trachten zo’n gemeente, die afwijkt, weer met Gods hulp in het goede spoor te krijgen. Deze herderlijke dienst is geen dienst namens de een of andere gemeente, maar is een persoonlijke dienst van de herders in opdracht en afhankelijkheid van de Heer, hun overste Herder.
Wanneer deze dienst niet het gewenste resultaat heeft, staan de herders verder machteloos, behalve natuurlijk dat zij deze bedroevende zaak in gebed voor de Heer brengen. Als individuele gelovigen hebben zij echter geen gezag om beslissingen te nemen waaraan vergaderingen gebonden zijn. Het gezag om beslissingen te nemen, die neerkomen op binden of ontbinden is volgens het woord uit Matth. 20:17-20 gelegd in handen van hen, die vergaderd zijn tot de naam van de Heer. Wel kunnen de broeders, die zich als herders hebben beziggehouden met een bepaalde vergadering, waar zich afwijkingen voordeden, zich wenden tot de omliggende vergaderingen om verslag van hun bevindingen te geven en de zaak in handen van deze vergaderingen te leggen. Het kan zijn dat de omliggende vergaderingen het verslag van de betreffende broeders al voldoende vinden om tot bepaalde besluiten te komen. Aanbevelenswaardig is dat echter niet. Het is beter dat zij mannen uit hun midden aanwijzen om zelfstandig de situatie ter plaatse te onderzoeken.

En als de herderlijke zorg ontbreekt?

Nu kan het zijn, dat in een bepaald geval het aan herderlijk werk ontbroken heeft. Betekent dit dan, dat men in omliggende vergaderingen aan handen en voeten gebonden is? Om hiervoor een aanwijzing te vinden kunnen we een vergelijking trekken met de tucht over een persoon. Als een broeder afwijkt dan heeft ieder die geestelijk is de verantwoordelijkheid om te trachten zo’n gelovige terug te brengen (Gal. 6:1). Te Korinthe is dat echter kennelijk niet gebeurd. Men heeft de hoereerder, waar Paulus over spreekt, zijn gang laten gaan. Anders toch hadden we mogen verwachten, dat de apostel hun bemoeienis vermeld zou hebben, maar hen vermaand zou hebben nu verder te gaan en de tucht van uitsluiting toe te passen. Zoiets vermeldt hij echter niet. Hij maakt de Korinthiërs alleen een verwijt en dat verwijt is zo scherp, dat we wel moeten aannemen, dat er van elke poging tot terechtbrengen geen sprake is geweest.
Paulus schrijft ook niet, dat ze alsnog herderlijke zorg aan deze man moeten besteden; nee, hij geeft aan, dat de betreffende persoon als een boze moet worden weggedaan.
Welnu, hier is een les uit te halen voor de houding van vergaderingen ten opzichte van een vergadering die afgeweken is. Het ontbreken van herderlijke zorg is een betreurenswaardige zaak, maar dat legt bij openbaar worden van kwaad de vergaderingen niet lam, zodat ze niet (of: nog niet) zouden kunnen handelen. Bovendien hoeft bij het onderzoek, dat de omliggende vergaderingen verrichten, het herderlijk element niet te ontbreken. Het constateren van afwijking kan toch gepaard gaan met vermaan en met de oproep de afwijking te veroordelen en terug te keren van de verkeerde weg? Het is immers haast ondenkbaar dat dat niet gebeurt.

Hoever stekt de bemoeienis zich uit?

In een eerder artikel schreef ik, dat in de Schrift heel duidelijk wordt gesproken over de bemoeienis van de ene gemeente met de andere, waarbij ik de vraag onbesproken liet hoe ver die bemoeienis dan mag gaan. Er zijn toen voorbeelden uit het boek de Handelingen aangevoerd. In zekere zin zijn deze voorbeelden uniek; het betreft namelijk (a) handelingen van de apostelen te Jeruzalem ten aanzien van Samaria; (b) handelingen van de gemeente te Jeruzalem ten aanzien van Antiochië (Hand. 11:23); (c) handelingen van de apostelen tezamen met de oudsten en de hele gemeente ten aanzien van Antiochië, Syrië en Cilicië. De apostelen te Jeruzalem konden twee afgezanten naar Samaria zenden om de gelovigen daar de handen op te leggen zodat ze de Heilige Geest ontvingen en daardoor de volle christelijke positie innamen. De gemeente te Jeruzalem kon Barnabas uitzenden om zich op de hoogte te stellen van de situatie te Antiochië. Jeruzalem met de apostelen in haar midden kon voorschriften betreffende het gedrag van de heidense gelovigen geven. Iets dergelijks kan geen enkele gemeente nu doen en geen enkel afgezantschap heeft de macht en het gezag van een apostel Petrus of van een apostel Johannes. De les echter is duidelijk: de eenheid tussen de gemeenten stond op het spel. Het handhaven van deze eenheid in de praktijk van het vergaderen is de verantwoordelijkheid van de gemeenten. En als die eenheid niet meer te handhaven is vanwege afwijking in en bepaalde gemeente, dan rust op de andere gemeenten de verantwoordelijkheid de praktische gemeenschap mét zo’n afgeweken gemeente te verbreken. Zover, maar ook niet verder, reikt de bemoeienis van de ene gemeente t.o.v. de andere.
Natuurlijk, men kan vermanen, men kan raad geven e.d., maar bemoeienis van die aard heb ik hier niet op het oog. Het gaat om bemoeienis waarbij men regelingen treft en beslissingen neemt ten aanzien van een gemeente, waar ook andere gemeenten mee te maken hebben. De vergadering B kan niet te A een boze uit het midden verwijderen of broeders van bepaalde taken ontheffen. Het enige wat tot haar verantwoordelijkheid en dus tot haar competentie behoort is nagaan of een vergadering de grondslag van het vergaderen naar de Schrift verlaten heeft, en de band van de praktische gemeenschap met die vergadering verbreken als blijkt; dat deze vergadering die grondslag duidelijk niet meer inneemt.