Snel zoeken:
643 Is u wel bevoegd?

Mattheüs 21:23
Is u wel bevoegd?
(Matth. 21:23-32)

Het optreden van Jezus Christus is de Joodse leidslieden een doorn in het oog. Wat verbeeldt die timmermanszoon zich wel: zonder enige vooropleiding gaat Hij al predikende ’t land door. En Hij meent zelfs ook in de tempel orde op zaken te moeten stellen, want Hij heeft de handelaars er uit gejaagd en de tafels van de wisselaars omgekeerd. Ze nemen ’t niet langer en zullen Hem eens aan de tand voelen. Een deputatie van hen komt bij de Heiland en vraagt: ‘Krachtens welke bevoegdheid doet Gij deze dingen? En wie heeft U deze bevoegdheid gegeven?’
Dat zijn pittige vragen, recht op ’t doel af. Maar deze vragen verraden ook iets, namelijk dat de Joden meer bezig waren met de kwestie van het gezag dan met wat Jezus Christus nu daadwerkelijk deed. Om het laatste bekommerden ze zich minder, maar het feit dat Christus hun Joodse gezag voorbijging, dat die Rabbi van Nazareth zonder toestemming te vragen aan de leiders te Jeruzalem zo maar leerde, dat zat hun dwars.
In feite zie je dat vandaag de dag nog. Of iemand door God geroepen is als prediker en van God een gave ontvangen heeft telt minder dan of iemand wel een officiële studie heeft gevolgd en door mensen tot een bepaald ambt geroepen is.
Zo kan het gebeuren dat mensen die van het kruis van christus niets moeten hebben, officiële leiders van een deel van e christenheid worden, en dat anderen, die waarachtig zijn bekeerd en zich van God geroepen weten om het evangelie te brengen worden geweerd. Ook in de christenheid draait het heel vaak om de kwestie van gezag, van bevoegdheid.
De Here Jezus antwoordt op deze vraag met een wedervraag. Op het eerste gezicht lijkt dit een soort uitvlucht. De Heiland zegt namelijk: ‘Ik zal u ook een vraag stellen, en indien gij Mij daarop antwoord geeft, zal Ik u ook zeggen krachtens welke bevoegdheid Ik deze dingen doe’.
Daarop volgt dan de vraag over de doop van Johannes, of die uit de mensen of uit God is. En aangezien de Joden hierover hun mening niet durven zeggen, zegt de Here ook niet op welk gezag Hij handelt.
Heeft de Here zich nu met deze tegenvraag mooi uit de situatie gered? Nee, daar gaat het helemaal niet om. De Joden zelf hebben best door in welke parket ze door deze vraag gedreven worden. Deze vraag leidt namelijk niet de aandacht af van het gezag waarop Jezus handelt naar de vraag van het gezag van Johannes de Doper. Deze twee namelijk liggen gewoon in elkaars verlengde. Als iemand overtuigd is dat de doop van Johannes (en dus de prediking die daarmee gepaard gaat) uit God is, dan is het helemaal geen vraag op wiens gezag Jezus van Nazareth handelt. Johannes heeft immers duidelijk aan de mensen gezegd dat er een Messias zal komen, en bij de Jordaan heeft hij even duidelijk Jezus van Nazareth als zodanig aangewezen. Als de Joden Johannes geloofden zouden ze ook Christus aanvaarden. Ze doen echter het een noch het ander, en evenmin durven ze openlijk te zeggen dat ze niet in Johannes geloven, omdat ze bang zijn voor de mensen.
Door zijn wedervraag stelt de Here dus hun huichelarij in het licht. Praten over gezag met huichelaars heeft geen zin. Het enige wat overblijft is deze mensen te laten zien dat ze eigenlijk gelijk zijn aan een zoon die bij een opdracht van zijn vader zegt: ‘Ja, Ik doe het al….’ Maar daarna keert hij zich om en gaat zijn eigen weg. Nee, dan kun je beter te doen hebben met tollenaars en ander publiek. Hun leven was las het ware één groot “Nee” tegen God, maar toen Johannes de Doper kwam met zijn prediking van bekering, waren dat degenen die zich bekeerden en zich lieten dopen. Maar zelfs dat goede voorbeeld heeft de Farizeeën niet tot andere gedachten gebracht. Met al hun vrome dienstijver voor God, die echter alleen maar een uiterlijk “Ja” was, bleven ze ten opzichte van de boodschap van bekering “Nee,” zeggen met hun leven.
Deze gelijkenis van de twee zonen, waarmee de Here dit deel van het onderhoud afsluit, is vandaag de dag nog even actueel als toen. Behoren wij nog tot de klasse van de ja-zeggers en de nee-doeners? Zeggen we wel God te willen gehoorzamen en Hem te willen dienen, maar verloochenen we dat met ons hart en met ons leven?
Dan wordt het hoog tijd hierin drastisch verandering te brengen en ons te bekeren tot God en Christus te aanvaarden als onze Heiland, om Hem met een volkomen toegewijd hart te dienen.