Snel zoeken:
313 jrg 130, 02-1987 Onttrekking, zorg en tucht 02

Als er zonde in het geding is

We komen dan nu tot het tweede, nog droeviger geval, dat iemand zich onttrekt terwijl hij of zij in zonde leeft.

Ook dan zullen we de hand eerst in eigen boezem hebben te steken. Nu hoor ik iemand opmerken: 'Kom nou, als iemand in zonde leeft is het toch zo duidelijk als wat dat hij fout is. Wat hebben wij dan nog de hand in eigen boezem te steken. We hebben hem toch niet tot het kwaad aangezet?'

We hebben niet tot kwaad aangezet, maar is daarmee alles gezegd? Is de geestelijke atmosfeer bij ons wel zó geweest dat iemand daardoor mogelijkerwijs van kwaad weerhouden werd? Of hebben we misschien te weinig herderlijke zorg aan de betrokkene besteed, zodat de afgang niet voorkomen is? Is het niet zo, dat iemand voordat hij in de zonde gaat leven al een zekere geestelijke achteruitgang heeft vertoond? En waren we daar attent op? Hebben we onze broeder daarop gewezen of lieten we het maar gaan? Als we denken aan de zorg van de Heer voor de zijnen, dan hebben we natuurlijk het volmaakte voorbeeld voor ons, waar we nooit aan kunnen tippen. Maar het maakt wel een verschil of we het zo goed mogelijk trachten na te volgen of dat we er kilometers bij achteraan komen. Ook hier gaat het me er niet om het kwaad goed te praten, maar we kunnen nooit om onze verantwoordelijkheid heen. En als we daarin gefaald hebben, zullen we dat moeten erkennen, willen we recht voor God en voor de betrokkene staan. Anderzijds neemt het ook niet weg, dat we wel degelijk met de betrokkene te handelen hebben.

Als een broeder of zuster zich door laksheid, wereldzin, gekwetstheid onttrekt, het zou treurig zijn als we zeggen of alleen maar denken: 'ja, broeder Zo-en-zo komt niet meer ... het is jammer, maar ja wat moet je eraan doen?!' En we zijn er niet klaar mee door er als broeders even over te praten en dan weer tot de orde van de zondag over te gaan. Nee, dat hoort niet, maar wie zal beweren dat het niet gebeurt?

In het geval dat ons nu bezighoudt kan het natuurlijk helemaal niet, dat we de zaak laten voor wat ze is. Maar het gebeurt wel. Niet vaak, maar het gebeurt!



Brengt zo iemand terecht

Er kunnen zich natuurlijk allerlei vormen van kwaad voordoen en daarbij is de ene situatie de andere niet. Het is niet doenlijk dit breedvoerig te bespreken. Het gaat me er alleen om, dat er in Gal. 6 : 1 niet staat: 'Broeders, zelfs als iemand door een overtreding overvallen wordt, laat hem dan maar gaan'. Nee, geestelijk gezinde gelovigen worden opgeroepen zo iemand te recht te brengen. Altijd zullen we erop uit moeten zijn de betrokkene tot belijdenis te brengen zodat het kwaad geoordeeld wordt. Aan de praktische vragen hoe bij belijdenis verder gehandeld moet worden ga ik hier voorbij, dat zou namelijk een veel te lange bespreking vragen. Ieder geval ligt namelijk weer anders zodat er wat de praktische afhandeling betreft geen algemeen geldende richtlijnen zijn te geven. Het gaat er om wat er moet gebeuren als er helaas geen inkeer is en de betrokkene in het kwaad volhardt.



Maar hij is al buiten ...

In bovengenoemd geval is de vergadering er niet mee klaar om de betreffende broeder of zuster op grond van zijn of haar onttrekking als niet meer in praktische gemeenschap te verklaren, zoals in geval a.

Het feit dat iemand die in zonde leeft zich onttrekt, ontheft de vergadering namelijk niet van het uitoefenen van tucht. Meestal is het zo dat men zich onttrekt om aan de tucht te ontkomen, maar daar kan de vergadering het niet bij laten. Ze kan dat niet met betrekking tot degene die in zonde leeft en zich onttrekt en evenmin met betrekking tot de broeders en zusters.

Nu wordt soms wel eens gezegd: 'Maar zo iemand kan je toch niet uitsluiten. Hij staat toch immers al buiten door zijn onttrekking.' Dit is echter een drogreden. Uitsluiten of beter: iemand als boze uit het midden wegdoen is niet hetzelfde als iemand niet meer met ons als in praktische gemeenschap erkennen, het is veel meer dan dat. Het betekent namelijk dat niet alleen de gemeenschap aan de Tafel des Heren verbroken is, maar ook dat alle omgang als christen met zo iemand verbroken wordt. Nu kan men op formeel standpunt gaan staan en zeggen: 'je kunt hem niet als boze uit het midden wegdoen, want hij is al weggegaan, hij bevindt zich niet meer in ons midden'. We kunnen en moeten zo iemand echter wel degelijk als een boze kenmerken. 't Is waar, we kunnen hem niet meer buiten de deur sluiten, maar we kunnen wel de deur achter hem dicht doen. We moeten dat naar de betrokkene toe doen opdat hij weet dat elke christelijke gemeenschap met hem wordt verbroken zolang hij niet tot inkeer gekomen en de band van gemeenschap met hem weer hersteld is. Het is ook noodzakelijk om dit duidelijk te stellen naar de kant van de broeders en zusters toe, opdat ieder weet dat met de betrokkene geen omgang meer geoorloofd is. Dit is namelijk de enige weg om hem tot inkeer te brengen als alle andere pogingen gefaald hebben. Ook in dit geval, ja helemaal in dit geval bepaalt niet hij die zich onttrekt de positie die hij ten opzichte van de vergadering inneemt, de vergadering doet dat. En in tegenstelling tot geval a staat het in dit geval aan de broeders en zusters niet vrij om met zo iemand als gelovige om te gaan, maar dan moeten allen ook duidelijk weten dat hij die zich onttrokken heeft als een 'boze' beschouwd en behandeld moet worden. Zo'n mededeling dient niet om de betrokkene 'een trap na te geven', verre van dat, maar om een herstel te bevorderen. En herstel in geval er zonde bedreven is komt er alleen als de betrokkene de ernst van de tucht voelt en hij tot belijdenis van zijn zonde komt.



Hen die buiten zijn ...

Soms wordt er in verband met onttrekking een eigenaardige redenering toegepast, die verband houdt met een eerder gemaakte opmerking.

Men zegt dan dat iemand, die zich onttrokken heeft behoort tot 'hen die buiten zijn'. En van 'hen die buiten zijn' betuigt 1 Kor. 5 : 12, 13 dat wij die niet te oordelen hebben, maar dat we dat oordeel aan God hebben over te laten. Wij hebben alleen te oordelen hen die binnen zijn. Over iemand die zich onttrokken heeft, mogen we dus geen tucht meer uitoefenen.

Deze redenering berust op een oppervlakkig gelijkstellen van 'hen die buiten zijn' met 'hen die niet meer in de samenkomst komen'. Onder hen die buiten zijn verstaat de Schrift de niet-christenen, de mensen die tot deze wereld behoren.

Dat blijkt als we vers 10 en 11 van 1 Kor. 5 vergelijken met vers 12 en 13 van dat hoofdstuk.

In vers 10 en 11 is sprake van twee soorten mensen, te weten:

- de zondaars in deze wereld. Er is immers sprake van de hoereerders van deze wereld;

- de zondaars onder de christenen. Er is namelijk sprake van iemand, die een broeder genoemd wordt. Dat is dus iemand die als christen bekend staat. Of zo iemand werkelijk een broeder is, doet voor de tucht niet ter zake. Hij geeft zich uit voor christen en staat als zodanig verantwoordelijk voor zijn wandel.

Welnu, in vers 12 en 13 is ook sprake van twee groepen mensen en die twee korresponderen met de twee uit vers 10 en 11. In vers 12 en 13 gaat het namelijk over:

- hen die buiten zijn, en

- hen die binnen zijn.

De hoereerders van deze wereld waar vers 10 over spreekt behoren tot hen die buiten zijn (vgl. 1 Thess. 4 : 12; Kol. 4 : 5; 1 Tim. 3 : 7); ze behoren tot de wereld. De zondaar die broeder genoemd wordt, behoort tot hen die binnen zijn. Hij verkeert onder de gelovigen. Op hem is de tucht van de Gemeente wel degelijk van toepassing.

Wanneer nu iemand zich temidden van de gelovigen als een boze openbaart en hij onttrekt zich, dan zou hij - als hij gebleven was - als boze uit het midden zijn weggedaan. Letterlijk wegdoen kun je hem niet als hij definitief niet meer komt, maar hij is en blijft een boze en moet als zodanig gekenmerkt worden.

Trouwens, er zit nog een aspekt aan de uitdrukking 'doet de boze uit uw midden weg'. Deze uitdrukking houdt niet slechts in, dat hij niet meer aan het avondmaal ontvangen wordt, maar dat hij van heel het verkeer dat gelovigen onderling hebben - en dat is meer dan alleen het samenzijn als gemeente - uitgesloten worden. Welnu, het kan gebeuren dat iemand in geval b. zich aan de samenkomsten onttrekt, maar dat hij meent bij bepaalde broeders en zusters nog over de vloer te kunnen komen. Dat is echter niet toegestaan. Er kan dus ook bij zo'n onttrekking nog wel van 'uit het midden wegdoen' gesproken worden.



Wachten op een herstel namens de gemeente

Het is een droevige zaak als iemand als een boze uit het midden moet worden weggedaan. Gods bedoeling met de tucht is dat iemand hersteld wordt. De voorbeelden daarvan zijn er en daar mogen we God wel voor danken. Toch is in verband met het herstel in praktische gemeenschap een waarschuwend woord wel op zijn plaats.

Het kan gebeuren dat zo iemand tot inkeer komt en weer kontakt zoekt of zelfs tegenover deze of gene broeder of zuster een belijdenis uitspreekt. Op zichzelf is dat verblijdend, maar dat betekent niet dat ieder op eigen houtje kan besluiten de persoonlijke omgang met zo iemand dan weer te gaan onderhouden. We moeten waken voor iedere vorm van individualisme in zulke zaken. Zo goed als het wegdoen niet een zaak is van iemand persoonlijk, maar van het geheel, zo goed is het herstel van de omgang en het weer toelaten tot het avondmaal ook een zaak van het geheel. Niet 'ik' maak uit of een broeder of zuster berouw heeft en of het met hem weer in orde is, de vergadering doet dat. En de persoonlijke omgang is pas weer geoorloofd nadat de vergadering de tucht van 'wegdoen' heeft opgeheven. Dan wordt voorkomen dat broeders en zusters met weinig levenservaring, weinig mensenkennis en soms ook weinig kennis van wat er zich in het verleden heeft afgespeeld, de tucht voortijdig doorbreken of dat doen terwijl er van werkelijk berouw geen sprake blijkt te zijn. Deze opmerking is niet ontsproten aan een wantrouwige instelling mijnerzijds, maar is ingegeven door beginselen die we in Gods Woord aantreffen. Namelijk dit beginsel dat tucht in de zin zoals hierboven besproken een zaak is van de kollektiviteit van broeders en zusters en niet de zaak van een aantal individuen. En verder is ze gesterkt door de lessen, die de praktijk de broeders en zusters in de loop van de tijd heeft geleerd.

Het onderwerp waarover deze artikelen gaan is in zichzelf niet verheffend, maar toch is het nuttig onze gedachten erover te laten gaan, want we krijgen er in de praktijk helaas mee te maken. En onjuist handelen brengt kwalijke gevolgen met zich mee, die soms zeer ernstig tekort doen aan de eer van de Heer en daarbij ook tot grote schade van de gelovigen zijn.