Snel zoeken:
Ga het na 1 - Met welke gelovigen vieren wij het avondmaal? (1)

Beoogd lezerspubliek
De ‘Ga het na’-reeks is bedoeld voor gelovigen die in de christenheid bekendstaan als ‘de broeders’. Ze willen die naam echter beslist niet als een soortnaam voeren, maar achten iedere gelovige hun broeder of zuster in de Here Jezus Christus. Als ‘groepering’ worden ze wel aangeduid als ‘vergadering van gelovigen’. Maar ook die naam willen ze niet gebruiken als een afscherming van andere gelovigen. Als ze samenkomen, willen ze dat doen als een ‘vergadering van gelovigen’; niets meer, niets minder.
In het persoonlijk geloofsleven is het zo, dat er altijd een zekere spanning heerst tussen principe en praktijk. We weten wat God van ons als christenen vraagt, maar het is niet zo, dat we in de praktijk daaraan voor honderd procent beantwoorden. Daarom hebben we altijd weer nodig door het Woord van God aangevuurd, vermaand en gecorrigeerd te worden. Hetzelfde geldt voor iedere christelijke groepering, ook voor de hierboven aangeduide. Tussen de principes die men belijdt en de praktische beleving ervan heerst diezelfde spanning. Ook hier moet dan aangevuurd, vermaand en gecorrigeerd worden. Met het oog daarop zien in de ‘Ga het na’-reeks een aantal brochures het licht, die bedoeld zijn als een toets voor het ‘eigen’ publiek.
De titel van deze reeks is gekozen als een opwekking om met deze brochurereeks te doen wat de Joden te Berea destijds deden met dat wat Paulus hen verkondigde. Ze namen dat niet voor zoete koek aan, maar onderzochten de Schriften om te zien‘ of deze dingen zo waren’ (Hand. 17:11)

Met welke gelovigen vieren we het avondmaal


Beginselen waarvoor we staan
In 1991 is er bij uitgeverij Medema in Vaassen een boekwerk verschenen, getiteld ‘Een in de naam van Jezus’. De ondertiteling luidt ‘Bijbelse beginselen waar de ‘Broeders’ voor staan’. Welnu, de grote vraag is of wij, de ‘broeders’, inderdaad staan voor deze beginselen. Het is zelfs de vraag of we wel allemaal de beginselen van ons vergaderen kennen. Voor sommigen schijnt het hoofdkenmerk te zijn, dat we ‘de grote doop’ voorstaan. Als ze, na een poosje in de kring verkeerd te hebben, horen dat in bepaalde landen en streken de zogenaamde huisdoop gepraktizeerd wordt, lijkt hun geesteswereld in te storten. Voor anderen is het kenmerk dat de zusters in de samenkomst iets op het hoofd hebben. Als iemand voorzichtig de vraag stelt of 1Kor.11:13 wel slaat op het bidden en profeteren in de onderlinge bijeenkomst, raken ze in paniek en menen dat er aan de grondslagen van ons vergaderen wordt gemorreld. Dichter bij huis komen zij, die stellen dat het hoofdkenmerk is, dat iedereen wat mag zeggen. Iemand ‘van buiten’ zei het zo: ‘De vergadering... o, dat is die club van: wie het weet, mag het zeggen.’ Voor weer anderen – en daar gaat het in deze brochure om – is het kenmerk, dat iemand alleen bij ons aan het avondmaal kan worden ontvangen als hij of zij zich ook helemaal bij ons aansluit.
Misschien zegt iemand dat ik met bovenstaande voorstelling de zaak overtrek. Daarvan kan ik alleen maar zeggen: ‘Ik hoop het, maar ik ben er niet gerust op.’

De titel
De bedoeling van deze brochure is niet alle aspecten van ons samenkomen te behandelen. De nadruk komt te liggen op de vraag met welke gelovigen we het avondmaal vieren. Nu had ik deze brochure de titel kunnen geven: ‘Wie laten we toe aan het avondmaal?’ Ik heb echter een beetje een hekel aan dat woord ‘toelaten’. Het doet me te veel denken aan het werk van een ambtenaar die toegangskaartjes controleert. Ik zou het woord ‘ontvangen’ kunnen gebruiken, maar dan zou de nadruk alleen gelegd worden op onze verantwoordelijkheid wat het ontvangen van gelovigen betreft. Laten we echter beseffen, dat iedere gelovige individueel zich mag (moet) afvragen met welke gelovigen hij het avondmaal kan vieren. Als iemand dus met ons in aanraking komt, is het evenzeer zijn goed recht om ons te testen. Daarom moeten wij onszelf ook de omgekeerde vraag stellen, namelijk of wij werkelijk beantwoorden aan wat de Schrift zegt, zodat oprechte gelovigen met ons het avondmaal willen en kunnen vieren.
Dat geldt niet alleen voor hen die ‘van buitenaf’ met ons in aanraking komen, maar ook voor de jeugd die in ons midden opgroeit. Die jonge mensen willen weten waarom wij apart staan van allerlei kerkgenootschappen en groepen. Ze willen de beginselen weten en ze vragen naar de praktische beleving ervan.

Eén in de naam van Jezus
Als jongeman heb ik geworsteld met de vraag of wij als klein groepje het nu wel bij het rechte eind hadden. Mijn ouders bezochten beiden ‘de vergadering’. Mijn vader ging daar, samen met andere broeders die de gave van leraar hadden, ook voor in de bediening van het Woord. Iedere zondag ging ik met hen mee naar het kleine lokaaltje waar een veertigtal gelovigen samenkwam om het avondmaal te vieren en naar de bediening van het Woord te luisteren. Het stond voor mij echter helemaal niet vast dat dit groepje nu ‘de waarheid in pacht had’ wat de grondslag van vergaderen betreft. ’s Zondags zagen we twee stromen van christenen die naar een groot kerkgebouw gingen. Zouden die het nu allemaal verkeerd zien? En dan al die dominees die ervoor gestudeerd hadden?! Er kwam bij dat ik naar een hervormde kweekschool ging waar ik een vreemde eend in de bijt was. Eerst kreeg ik godsdienstonderwijs van een vrijzinnige predikant, die ons overspoelde met zijn bijbelkritiek; daarna werd er een orthodoxe predikant benoemd die ons onderwees uit de Drie Formulieren van Enigheid. Allerlei tegenstrijdige geluiden kreeg ik te verwerken. Maar gelukkig gaf God me daarin klaarheid. Ik leerde inzien: dat de waarheid niet per se bij de massa ligt (denk aan de twaalf verspieders); dat geleerdheid op zichzelf geen garantie is voor juiste opvattingen (denk aan de Schriftgeleerden en Gamaliël); dat God in de Schrift heeft aangegeven hoe we behoren te vergaderen en dat we dat niet aan de kant mogen zetten met een beroep op ‘Gods hand in de geschiedenis’.
Ik leerde dat door mondeling onderwijs, maar bovenal door het lezen van de geschriften van ‘de broeders’. Daarin werd sterk de nadruk gelegd op het samenkomen op de grondslag van het ene lichaam van Christus. We kenden geen leden van kerk of groep, ook niet van ‘de vergadering’. In principe wisten we ons verbonden met alle ware gelovigen en wilden we hen ook aan het avondmaal ontvangen mits ze niet in kwaad leefden. Natuurlijk vroeg ik me af of dat ook in praktijk gebracht werd. Er werden mij voorbeelden verteld van gelovigen uit kerkelijke kring die in ons midden werden ontvangen als ze bij familie op bezoek waren en voor wie dit zo’n ervaring was, dat ze overtuigd werden van de juistheid van het standpunt van ‘de broeders’. Een heel sterk voorbeeld las ik destijds in een van de brochures. Het betrof een zeer goed bekendstaande predikant in Rotterdam. Hij schreef ‘de broeders’ aldaar dat hij de volgende zondag hun samenkomst wilde bezoeken en vroeg of hij dan ook kon deelnemen aan het avondmaal. Een paar oudere broeders bespraken deze kwestie, en antwoordden hem dat hij welkom was en dat hij ook kon deelnemen aan de broodbreking. Daarop schreef de man terug dat hij niet van plan was ook echt te komen, maar dat hij dit als proef had geschreven om te weten of ‘de broeders’ ook handelden naar wat ze als hun beginselen verkondigden. Zijn handelwijze was natuurlijk niet mooi, maar het voorval werd in later jaren vaak aangehaald om te laten zien hoe wij ons beginsel in praktijk brachten. Door zulke getuigenissen werd ik overtuigd van het feit, dat we handelden naar ons beginsel van vergaderen op ‘de grondslag van het ene lichaam’. Helaas kwam ik later tot de ontdekking dat dit alleen in het verleden gebeurde, maar later in feite niet meer. Vooral na de Tweede Wereldoorlog voltrok zich een verenging. Ik zie het als een tekortkoming dat ik me min of meer bij
die situatie heb neergelegd en die soms wel goedgepraat heb. Deze brochure dient om iets van dat verzuim goed te maken, voor zover dat mogelijk is.

Zij bleven volharden in de breking van het brood
Maar ter zake, iedere gelovige in Jezus Christus zal graag willen voldoen aan het verzoek dat de Here Jezus heeft uitgesproken bij de instelling van het avondmaal: ‘Doe dit tot mijn gedachtenis.’ Het vieren van het avondmaal is een gemeenschappelijke zaak. Dat brengt dan ook vanzelf de vraag met zich mee met wie je het avondmaal moet (mag) vieren. Vragen als: op welke grondslag doe je dat, hoe moet het daarbij toegaan, zijn er natuurlijk mee verbonden. Met die belangrijke vragen willen we ons gaan bezighouden.
Na de Pinksterdag, waarop te Jeruzalem de Heilige Geest op de volgelingen van Jezus Christus werd uitgestort, zijn deze volgelingen begonnen het avondmaal te vieren. We lezen in Hand.2:42: ‘Zij nu bleven volharden in de leer van de apostelen en in de gemeenschap, in de breking van het brood en in de gebeden.’ Met de uitdrukking ‘de breking van het brood’ is het vieren van het avondmaal bedoeld (vgl. 2:46; 20:7). Bij het avondmaal werd namelijk, net als bij een gewone maaltijd, het brood eerst gebroken. In verband met die handeling werd ‘brood breken’ na verloop van tijd een specifieke aanduiding voor avondmaal vieren.
Dit vers uit Hand.2 laat zien dat het vieren van het avondmaal een onderdeel was van de gemeenschappelijke dienst van deze eerste christenen. Als ik het in deze brochure specifiek heb over het avondmaal, wil dat niet zeggen dat ik die handeling als een opzichzelfstaande zaak beschouw. Helaas gebeurt dat vaak wel. De Bijbel laat ons echter zien, dat het vieren van het avondmaal een onderdeel is van een uitgebreider terrein van omgang met elkaar en met God. Het heeft alles te maken met ‘gemeente-zijn’.

Geen kwestie van leer, maar van leven
Zij die op de prediking van de apostelen tot bekering kwamen, vierden het avondmaal uit liefde tot God en tot Christus. Ze voelden zich ook in liefde met elkaar verbonden. Wat de gemeente of Kerk nu precies inhield, moesten ze nog leren. Dit onderwijs was zelfs aan de apostelen maar ten dele bekend. Ze wisten zich als kinderen van God met hun hemelse Vader verbonden. Ze kenden elkaar als broeders en zusters en hadden dus het besef dat ze een geestelijke familie vormden. Ze kenden het woord van de Heer, dat ze schapen waren van de kudde waarvan Hij de Herder was. Ze konden het besef hebben dat ze een geestelijk huis of een geestelijke tempel vormden. Dat konden ze immers afleiden uit het woord van de Heer gericht tot Petrus: ‘Op deze rots zal ik mijn gemeente bouwen’ (Matt..16:18). Maar wat dat allemaal inhield, moest voor een belangrijk gedeelte nog geopenbaard worden. Van de gemeente als het lichaam van Christus hebben de eerste discipelen pas later iets vernomen door de bediening van Paulus, aan wie God dit aspect van het wezen van de gemeente heeft ontvouwd.
Dit leert ons een belangrijke les. We behoeven niet alle waarheden van Gods Woord over de gemeente te kennen om toch samen het avondmaal te vieren. Die kennis mogen we van elkaar dus ook niet eisen. Deze eerste christenen hadden leven uit God; op grond daarvan kwamen ze samen en vierden ze het avondmaal. Onderwijs in de leer ging daarmee gepaard, maar kennis van de leer was niet een voorwaarde. Soms hoor je onder ons wel eens zeggen: ‘Maar ze verstaan de leer niet,’ of: ‘Ze hebben geen inzicht.’ Dat is dan jammer, maar het is geen reden om zulke gelovigen niet te ontvangen als er tenminste geen andere bezwaren zijn. Als jongeman is mij gelukkig goed ingeprent: ‘Het gaat niet om de leer, maar om leven uit God.’ We vieren het avondmaal omdat we gelovigen in Jezus Christus zijn, Hem liefhebben en graag aan zijn wens – ‘doe dit tot mijn gedachtenis’ – willen voldoen. Natuurlijk zal de liefde tot de Here Jezus het verlangen in ons wekken toe te nemen in kennis en inzicht, maar dat is wat anders dan dat kennis aangaande de gemeente een voorwaarde zou zijn om het avondmaal te vieren.

Voorstellingen van de Gemeente
De vraag hoe het in de dienst van de gemeente, waarvan de avondmaalsviering een onderdeel is, moet toegaan, wordt niet in de eerste plaats beslist door bepaalde uitspraken van Gods Woord op zichzelf genomen, zoals:

‘Hoe is het dan, broeders? Wanneer u samenkomt, heeft ieder een psalm, heeft een leer, heeft een openbaring, heeft een taal, heeft een uitlegging: laat alles gebeuren tot opbouwing (…) En laten twee of drie profeten spreken en laten de anderen het beoordelen’(1Kor.14:26,29).

Wat meer zegt, is het feit dat de gemeente in de Schrift wordt voorgesteld o.a. onder het beeld van

het Lichaam van Christus
en
het Huis van God.

Deze beide voorstellingen bevatten alle kenmerken van de gemeente waarmee christenen in de praktijk van hun samenkomen te maken hebben. De Bijbel behandelt die kenmerken vrij uitvoerig.

Kenmerken van de Gemeente
Deze kenmerken zijn wat het lichaam aangaat:
– de leiding van het lichaam berust bij het hoofd;
– het lichaam bestaat uit vele leden, die elk hun eigen functie hebben en de daarvoor benodigde bekwaamheden bezitten;
– het lichaam vormt een eenheid, ook is er slechts één lichaam
(zie: Rom.12:1-8; 1Kor.10:17,12 en 14; Ef.2:16; 4:7-16; Kol.2:18,19; 3:15).

Bij de voorstelling van het huis horen o.a. deze kenmerken:
– algemeen priesterschap;
– orde en tucht in verband met de heiligheid van God
(zie Ef.2:19-22; 1Tim.3:14-16; 1Petr.2:4-9, vgl. Ps.93:5).

Consequenties
Overgebracht van de symbolische voorstelling op de realiteit, betekent dit het volgende:
– De gelovigen als leden van het lichaam van Christus moeten hun gave zowel in de samenkomst als daarbuiten vrij kunnen uitoefenen onder de leiding van de Heilige Geest, door Wie Christus als het Hoofd zijn gemeente bestuurt.
Het is in strijd met het hoofdschap van Christus, en bovendien een inperking van de vrijheid van de Heilige Geest om in de samenkomst te gebruiken ‘wie Hij wil’, wanneer het verloop van de godsdienstoefening in handen wordt gelegd van één persoon, die daartoe door mensen wordt aangesteld en die moet voldoen aan door de mens gestelde voorwaarden. De dienst van de gaven naar buiten toe ‘van bovenaf’ regelen, houdt eenzelfde inperking in.
– Er is slechts één gemeente en die is ondeelbaar. Alle gelovigen zijn lid van het lichaam. Dat is het enige lidmaatschap dat de Schrift kent. Het in het leven roepen van verschillende kerkgenootschappen of groepen is met beide aspecten in strijd. De Schrift kent geen lidmaatschap van een kerk of groep, maar alleen het lidmaatschap, het lid-zijn, van het lichaam van Christus.
– De Schrift kent geen overpriesters of opperpriesters. Alle gelovigen zijn priester. De enige bijzondere priester is Christus. Hij, en Hij alléén, is de Hogepriester. Het inrichten van een klasse van geestelijken tegenover leken, van bevoegden tegenover onbevoegden, is hiermee in strijd. De enige beperking die de Schrift kent, is dat de zusters in de gemeente moeten zwijgen.
– In de gemeente moet elke werking van het vlees waardoor wanorde ontstaat, geoordeeld worden. Er moet tucht zijn op de wandel (1Kor.5) en op de leer (2Joh.:9). In verband met de verregaande tolerantie in de christenheid is het van veel belang hierop te letten bij het ontvangen van gelovigen uit andere kringen. Anderzijds moeten we eraan denken, dat het uitoefenen van tucht niet alleen bestaat in het wegdoen van bozen uit ons midden. Dat is pas de uiterste tuchtmaatregel. In feite is het geen tuchtmaatregel, maar de handeling die moet volgen als alle tucht, alle opvoeding helaas geen resultaat heeft gehad

Vrije werking van de Heilige Geest
Met het voorgaande worden bepaalde inzettingen en praktijken zoals die in de christenheid worden gevonden, veroordeeld. Die veroordeling geldt beginselen, geen personen. Veel christenen zijn zich helemaal niet bewust dat ze in wezen ongehoorzaam zijn aan Gods Woord. Ze worden dus niet beheerst door een geest van eigenzinnigheid, ongeloof of rebellie. We moeten namelijk onderscheid maken tussen objectieve, onbewuste ongehoorzaamheid en subjectieve, bewuste ongehoorzaamheid.
Vaak wordt gezegd, dat door de kerkorde de vrije werking van de Heilige Geest ingeperkt wordt. Dat is ook zo, maar daar moeten wel een paar kanttekeningen bij.
Ten eerste dat de Heilige Geest in kerkelijke gemeenschappen niet uitgeblust is. God verspreidt in allerlei kerken en kringen een rijke zegen als de Christus van de Schriften er gepredikt wordt. Er zijn gelukkig nog vele predikanten die niet door de nieuwe theologie zijn beïnvloed en die een zegenrijke boodschap brengen.
Ook mogen we wel bedenken dat er heel wat meer bekeringen plaatsvinden in groeperingen die in meerdere of mindere mate een organisatievorm kennen, dan bij ons die ‘de vrije werking van de Heilige Geest’ voorstaan.
Tenslotte zullen we er ook aan moeten denken dat het belijden van een beginsel één ding is, maar het beleven ervan een tweede. Concreet gezegd: als zondag op zondag dezelfde spreker opstaat en anderen geen kans krijgen om door Gods Geest gebruikt te worden, is dat ook een inperking van de vrije werking van de Geest, en die is zoveel te ernstiger omdat men ‘beter weet’.

De Gemeente kostbaar voor God
Voor we met ons eigenlijke onderwerp beginnen, is het goed erbij stil te staan, dat de gemeente of Kerk ontzaglijk kostbaar is voor God. Hij heeft haar immers voor Zich verworven door het bloed van zijn eigen Zoon (Hand.20:28). Die prijs had God ervoor over. Tot die gemeente behoren alle gelovigen. Zij met elkaar vormen, om een ander beeld te gebruiken, de kostbare parel waarvoor de Koopman, onze Heer Jezus Christus, alles verkocht wat Hij had (Matt..13:45,46). Het is wel gepast om bij die gedachte onze handen te vouwen, onze ogen te sluiten en te zeggen: ‘Dank U wel, Here God, dank U wel, Here Jezus, dat U mij zo liefgehad hebt en die prijs voor mij hebt willen betalen.’
Uit de genoemde teksten volgt al dat de gemeente niet van ons is. Ze is van God (Hand.20:28); ze is van Christus (Matt..16:18). Wij hebben dan ook niet te bepalen hoe het in de gemeente moet toegaan. God alleen heeft daar het recht toe. Christus bepaalt dat, niet wij. Zoals gezegd vinden we de aanwijzingen daarvoor in de Schrift, het geïnspireerde Woord van God.
De vraag met wie we in de praktijk het avondmaal vieren, is door het voorgaande al wel enigszins toegelicht, maar vereist een nadere uiteenzetting.
Nu beweer ik geenszins dat ik de wijsheid in pacht heb, daarom wil ik nogmaals iedere lezer oproepen het voorbeeld te volgen van de Bereërs door na te gaan of de inhoud van deze brochure de toets van de Schrift kan doorstaan

Gemeenschap als gelovigen
Het vieren van het avondmaal is een belangrijk aspect van het beleven van praktische gemeenschap als christenen. Het begrip ‘gemeenschap’ willen we nader bekijken. De uitdrukking ‘gemeenschap hebben’ houdt in: iets delen met een ander. Het kan bestaan in samen met iemand iets doen. Je hebt dan gemeenschap in een bepaald werk. Of samen hetzelfde ondergaan, bijvoorbeeld smaad of vervolging. Het deelnemen aan een collecte valt er ook onder. Als je samen met anderen in eenzelfde betrekking staat tot iets of iemand, heb je in dat opzicht ook gemeenschap met elkaar.
We willen ook enkele bijbelse uitdrukkingen bekijken die spreken over gemeenschap hebben. Alle gelovigen zijn geroepen tot de gemeenschap van Gods Zoon, Jezus Christus, onze Heer (1Kor.1:9). Dat betekent dat we Hem toebehoren en deelhebben aan alles wat de Vader Hem als de verheerlijkte Mens gegeven heeft. Gelovigen kennen de gemeenschap van de Heilige Geest (2Kor.13:13). Ze hebben deel aan de Heilige Geest, maar ze ervaren ook dat Hij met hen is, hen leidt. Verder hebben we gemeenschap met de Vader en met zijn Zoon, Jezus Christus (1Joh.1:3). Met de Vader delen we de waardering voor de Zoon en met de Zoon delen we de liefde van de Vader. Als gelovigen wandelen we in het licht en hebben daardoor gemeenschap met elkaar (1Joh.1:7). Deze gemeenschap wordt in de praktijk beleefd door onze onderlinge omgang en symbolisch uitgedrukt door het deelhebben aan het avondmaal (1Kor.10:16,17).

Twee gevaren
Bij het praktisch beleven van gemeenschap staan we bloot aan twee gevaren:
a) dat we die beleving insnoeren door regels of instellingen die geen grond hebben in de Schrift, waardoor leden van het lichaam van Christus ten onrechte buitengesloten worden;
b) dat we het beleven van de gemeenschap in de praktijk ten onrechte verruimen door onzorgvuldigheid, waardoor we het avondmaal gaan vieren met personen die niet deugen.

We moeten er oprecht naar streven tussen deze beide uitersten de juiste weg te bewandelen. Uiteraard zijn er diverse schriftgedeelten die direct of indirect te maken hebben met het vraagstuk waarmee we ons bezighouden. Ik noem de belangrijkste:1Kor.5:6; Gal.5:9 (i.v.m. 2Kor.2:5-9; 2Kor.7:11); 1Kor.10:14-22; 1Kor.15:34; 2Kor.6:14-18; 1Tim.5:22; 2Tim.2:19-22; Hebr.13:12-14; 2Joh.:9-11; Openb.18:4; Lev.13,14; Num.19; Hagg.2:11-15; Deut.13:5; 17:7..

Een aantal van die schriftgedeelten hoop ik in een aparte brochure te behandelen. Bij voorbaat wil ik erop wijzen dat deze teksten om een gedegen uitleg vragen. Over de directe uitleg bestaat in doorsnee genomen trouwens weinig verschil van mening. Maar het overbrengen van het directe onderwijs op onze tijd en onze situatie geeft problemen. Een van de fouten is namelijk dat wij in onze toepassingen veel verder gaan dan verantwoord is. Dan dreigt het gevaar dat we van detailpunten twistpunten gaan maken, die ons uit elkaar drijven. Vaak gaat het er in zo’n geval niet om of we de deur totaal gesloten houden of dat we die wagenwijd opengooien, maar of de deur niet een paar centimeter meer of minder openstaat.

Twee beginselen
Er is al naar voren gebracht, dat vergaderen op de grondslag van de Schrift betekent, dat we rekening houden met twee beginselen:
– de gemeente is het Lichaam van Christus;
– de gemeente is het Huis van God.
Het eerste beginsel verenigt in principe alle gelovigen, waar en hoe ze ook vergaderen! Als we geen andere schriftgegevens hadden, zou iedere christen met elke andere christen het avondmaal kunnen vieren.
Het tweede beginsel perkt om zo te zeggen dit laatste in, omdat er orde en tucht vereist zijn in het huis van God. Op grond daarvan kunnen we ons niet zonder meer met alle gelovigen rond de avondmaalsdis scharen.
Het gaat trouwens nog verder. De Schrift verbiedt zelfs elke christelijke omgang met hen die broeder heten, maar die moreel kwaad bedrijven (zie 1Kor.5) of die een valse leer brengen (volgt uit 2Joh.:9).
De grote opgave is dan ook het juiste evenwicht tussen deze twee beginselen, die elkaar aanvullen, te handhaven.

Normen voor deelname aan het avondmaal
Naar mijn overtuiging wordt aan de beide beginselen van het het lichaam en van het huis voldaan, als de volgende normen voor deelname aan het avondmaal worden gehandhaafd:
1) de betreffende personen moeten gelovigen in de Heer Jezus Christus zijn;
2) ze moeten niet gekenmerkt worden door moreel (1Kor.5) of leerstellig kwaad (2Joh.);
3) ze mogen geen contact onderhouden of gemeenschap beoefenen met ‘bozen’ als onder 2) bedoeld waardoor ze ‘gemeenschap hebben met de zonden’ van zulke slechte personen. Integendeel, ze moeten deze praktijken en deze leer veroordelen.
Aan punt 2 zou ik willen toevoegen, dat het ook geen sektarische mensen mogen zijn die zich keren tegen de leer of het onderwijs van de Schrift (Rom.16:17). Iedere christen zal deze normen voor zichzelf en voor hen met wie hij het avondmaal gaat vieren, moeten aanleggen.

Verbinding of contact?
Het derde punt heb ik in het verleden in navolging van anderen zo geformuleerd: hij/zij mag geen verbinding met kwaad hebben. Van deze formulering ben ik bewust afgestapt, omdat de Schrift het woord ‘verbinding’ niet in deze zin gebruikt. Doen wij dat wel, dan openen we de deur voor conclusies en opvattingen die puur menselijk zijn en niet door de Schrift gedekt worden. Bovendien kennen wij in onze tijd verbindingen die in apostolische tijden totaal onbekend waren. Denk eens aan lid zijn van de ANWB en dergelijke.
Het gebruik van het woord ‘verbinding’ heeft ertoe geleid, dat men bijvoorbeeld weigert gelovigen aan de avondmaalsviering te laten deelnemen, omdat ze op papier lid zijn van een landelijke of wereldwijd vertakte groep of kring waar ergens ter wereld zich een boze bevindt, maar waar zij nooit en te nimmer contact mee hebben en die ze in hun plaatselijke kring niet zouden ontvangen. We gaan in zo’n geval verder dan wat de Schrift aangeeft. De Schrift zegt van de gelovigen te Sardis, die trouw zijn, dat ze ‘hun kleren niet bevlekt hebben’ (Openb.3:4). Vaak lezen we over deze tekst heen in plaats dat we de les eruit trekken, dat een uiterlijke verbinding niet automatisch iemand onrein maakt. Het moet een dusdanige omgang betreffen, dat er gemeenschap met de zonden van de ander optreedt.
Dat is wel het geval als in een plaatselijke gemeente bozen in leer en wandel worden getolereerd. Men steunt zulke mensen in hun boze weg door christelijke omgang met hen te hebben. Zo’n gemeente is dan medeverantwoordelijk voor hun kwaad, men heeft gemeenschap met de boze werken van deze personen. Gelovigen uit zo’n vergadering zullen we niet ontvangen, maar we zullen ze voorhouden dat ‘de heler net zo goed is als de steler’ en dat ze zich van die vergadering hebben los te maken. Maar hier gaat het dus om een direct contact, om daadwerkelijk beoefenen van gemeenschap.
Een illustratie kan het verschil tussen contact en verbinding verduidelijken. Ieder zal het ermee eens zijn dat de huwelijksband een wel heel bijzondere verbinding is. Welnu, in het Oude Testament lezen we dat iemand die melaats geworden was, als een onreine buiten de gemeenschap van Israël werd geplaatst. Was nu de vrouw van deze melaatse ook onrein door de huwelijksband? Nee, ze werd dat alleen als ze contact met haar man zou hebben. In het Oude Testament gaat het altijd om daadwerkelijk contact, om aanraken. Bij de toepassing van Oudtestamentische gegevens over verontreiniging op onze situatie, zullen we dat in rekening moeten brengen. Dat wil zeggen dat het om direct geestelijk contact met bozen moet gaan. Vandaar mijn formulering van voorwaarde 3. Deze formulering is ook verder volkomen bijbels, want het Nieuwe Testament spreekt over ‘gemeenschap hebben met iemands zonden’ en waarschuwt ons daarvoor. We bespraken al dat ‘gemeenschap hebben’ betekent iets met een ander delen, samen aan iets deelhebben. ‘Gemeenschap hebben met iemands zonden’ betekent dan ook deelhebben aan zijn zonden, er mee verantwoordelijk voor staan. Een dergelijke gemeenschap treedt op als men:
a) dezelfde zonden bedrijft (zo w.s. in Ef.5:11). Dan voldoet iemand niet aan de tweede voorwaarde;
b) bozen steunt in hun boze werk, hen in staat stelt hun boze werken te doen of ze daar zegen op toewenst (2Joh.:9, vgl. 1Tim.5:22);
c) weigert zich los te maken van een omgeving, een systeem waar Gods oordeel over aangekondigd is. Men ondergaat dan hetzelfde oordeel omdat men zich met de bozen heeft geïdentificeerd (zie Openb.18:4 en let op het woordje opdat, vgl. ook Ps.1:1).

Even een opmerking terzijde. Er is nog een term die we naar mijn overtuiging niet moeten gebruiken: ‘verontreiniging van de Tafel des Heren’. Deze term is niet in de Schrift te vinden en hij is daardoor al aanvechtbaar. Maar het is ook een ondoordachte uitspraak. Hoe is die Tafel dan verontreinigd? Moeten we ons voorstellen dat God de hele Tafel als onrein ziet? Of is er alleen een vlek op gekomen? En hoe gaat de reiniging dan in zijn werk? Veel voorzichtiger is het, te zeggen dat er een vlek is gekomen op de gemeente die zo iemand toelaat. Dat sluit namelijk aan bij Judas:12 waar sprake is van ‘vlekken in uw liefdemalen’. Die vlekken zijn te verwijderen door zulke personen uit het midden weg te doen. Als christenen moeten we blijven bij de uitdrukkingen die de Schrift gebruikt; dat voorkomt ‘uitglijders’.

Nadere toelichting 1
Het voorgaande vereist een nadere toelichting wat betreft het lid zijn van een landelijk of wereldwijd kerkgenootschap waar zich valse leraars bevinden of moreel kwaad wordt getolereerd.Dikwijls is het dan zo dat men daar modaliteiten kent die strikt gescheiden optrekken. Van direct kontakt en van steun in de zin van 2 Joh.: 10 is dan geen sprake. Er is dus ook geen gemeenschap met de zonden van anderen. Iets anders ligt de zaak met predikanten in zo’n kerkgenootschap die op synodevergaderingen met vrijzinnige collega’s omgaan en ze ‘de broederhand ’ geven. Omgekeerd kunnen er gelovigen zijn, die juist in hun kerk blijven zitten omdat ze menen de roeping te hebben constant tegen de afval te getuigen, waarbij ze de predikant niet de broederhand geven en niet met hem aan het avondmaal gaan, maar hem keer op keer erop wijzen dat hij zich van de verkeerde leer te bekeren heeft.Men zal dan ook geval voor geval moeten beoordelen. Maar de kernvraag blijft of men daadwerkelijk gemeenschap heeft met de zonden van anderen. Voorzichtigheid is op zijn plaats, maar ze mag nooit ontaarden in insnoeren van de praktische gemeenschap waardoor leden van het lichaam van Christus ten onrechte buitengesloten worden.

Nadere toelichting 2
Zoals eerder gezegd, is er een tweede gevaar, namelijk dat men iedereen die binnenkomt en zegt een gelovige te zijn, zomaar op eigen verantwoordelijkheid laat aanzitten. Een dergelijke praktijk wordt soms verdedigd met een beroep op 1Kor.11:28: ‘Maar ieder beproeve zichzelf en ete dan van het brood en drinke uit de beker.’
In dat vers gaat het echter om inzicht in wat het avondmaal betekent, namelijk dat het geen gewone maaltijd is, maar een maaltijd waarbij het brood en de wijn een geestelijke zaak voorstellen, te weten het lichaam en het bloed van onze Heer Jezus Christus. Iemand die aan het avondmaal deelneemt, moet dat voor zichzelf onderscheiden. Als hij dat niet doet, en hij eet en drinkt alleen maar om zijn buik te vullen, dan ‘eet en drinkt hij zichzelf een oordeel’. Hier gaat het dus om iemands persoonlijke verantwoordelijkheid voor God.
In 1Kor.5 staat daarentegen dat de gelovigen samen ‘hen’ hebben te oordelen ‘die binnen zijn’ en dat ze personen die niet deugen buiten de gemeenschap moeten plaatsen. Als christenen verantwoordelijk zijn voor het verwijderen van personen die niet deugen, volgt er noodzakelijkerwijze uit dat ze er ook op hebben toe te zien, dat zulke personen niet worden ontvangen aan het avondmaal. Het gaat dus over een bevoegdheid die de plaatselijke gemeente van de Heer heeft gekregen, niet om iets wat ze zichzelf heeft aangemeten. Er moet dus voldoende tijd zijn om met een persoon te spreken en mogelijk ook inlichtingen over hem in te winnen. De noodzaak daarvan mag uit het volgende voorval blijken.


Een les uit de praktijk
Op een zondagmorgen kwam ik het lokaal binnen en zag op een van de stoelen achterin een kleurling zitten. Ik dacht bij mezelf dat het toch alleszins aannemelijk was, dat hij een christen was. Ik zat erover te denken – het was nog vroeg – of ik niet samen met een andere broeder een gesprek met hem kon hebben om na te gaan of hij mogelijkerwijs ook zou kunnen deelnemen aan het avondmaal. Ik had er toch niet de vrijmoedigheid voor en liet het gaan. De dienst begon. Toen het brood werd doorgegeven, hoorde ik achter me wat rumoer; iemand stond op en verliet het lokaal. Het bleek deze buitenlander te zijn. Het brood was hem gepasseerd en hij was daarom kwaad weggelopen. Ik voelde me ongelukkig toen ik dat merkte. Na afloop van de samenkomst echter sprak ik met de broeder die naast hem had gezeten, en die vertelde me dat hij deze man kende en dat het met diens huwelijksleven helemaal niet goed zat: hij had al met drie vrouwen een relatie gehad. Zijn mededeling maakte duidelijk dat deze man beslist niet aan de avondmaalsviering mocht deelnemen. Later werd ik door de man opgebeld met de kritische vraag of ik hem 1 Kor.11:28 wilde uitleggen. Ik deed dat en wees daarbij ook op 1Kor.5 zonder hem over zijn eigen situatie aan te spreken. Ik hield hem voor, dat we de verantwoordelijkheid hadden ervoor te zorgen dat bijvoorbeeld overspeligen niet aanzaten aan de Tafel van de Heer. Als dus iemand, zo ging ik voort, binnenkomt zonder aanbevelingsbrief en zonder dat we hem voldoende kennen, dan is een dergelijke zorg niet mogelijk. Ik zei hem, dat hij dus niet mocht verwachten zomaar te kunnen aanzitten. Mijn woorden werden me niet in dank afgenomen en daarmee was dit afgehandeld. Het laat echter wel vanuit de praktijk zien, dat toelating op eigen verantwoordelijkheid ons in strijd brengt met het beginsel van 1Kor.5.
Het hierboven bekritiseerde standpunt is dus veel te ruim. Zover ik weet, wordt het ook slechts door enkele kerken en groepen ingenomen.

Een afzonderlijke kring van gemeenschap
Onder gelovigen in de engelssprekende landen is door een leraar, F.W. Grant geheten, de uitdrukking ‘a separated circle of fellowship’ ingevoerd. In het Nederlands kun je dat weergeven met: ‘een afzonderlijke (afgescheiden, afgezonderde) kring van gemeenschap’. In ons land dook, naar ik meen, deze uitdrukking voor het eerst in de zestiger of zeventiger jaren van deze eeuw op in het bijbelstudieblad ‘De Bode van het Heil’. De toenmalige eindredacteur, de heer H. Medema, vroeg de lezers hoe ze over deze uitdrukking dachten. Zover ik weet is er weinig of geen reactie op gekomen. In ieder geval is de term ‘onder ons’ niet echt ingeburgerd, hoewel het begrip wel een plaatsje in het denken van verschillende gelovigen gekregen heeft. Dat brengt mee dat in sommige vergaderingen gelovigen van buiten deze ‘circle’ die willen deelnemen aan de avondmaalsviering, geweerd worden met als argument: ‘Ja, maar u bent niet met ons in (praktische)gemeenschap.’ In de praktijk staat het gelijk met: ‘U behoort niet tot onze groep.’ Zo’n uitspraak lijkt beangstigend veel op het woord van de discipelen, die iemand verboden hadden in de Naam van Jezus duivelen uit te werpen. Ze gaven als verklaring op: ‘We hebben het hem verhinderd omdat hij ons niet volgde’ (Mark.9:38, vgl. Luk.9:49).
De vraag is echter niet of men met ons in gemeenschap is, maar of men gemeenschap heeft met de Vader en de Zoon.. De uitdrukking ‘een afgezonderde kring van gemeenschap’ mag dan ook beslist niet als een barrière dienst doen voor gelovigen die niet geregeld met ons samenkomen.

Vergaderen op de grondslag van de eenheid van het lichaam
Er zijn nog twee uitdrukkingen die om een kritische beschouwing vragen en wel de uitdrukking ‘samenkomen op de grondslag van de eenheid van het lichaam’ en ‘gemeentelijke (on)afhankelijkheid’. Beide uitdrukkingen komen we niet in de Schrift tegen en dat geeft aanleiding om ze eens goed door te lichten. We hebben al gezien, dat de eerste christenen van die grondslag geen weet hadden. Nergens in de Bijbel lezen we zelfs de uitdrukking ‘vergaderen op deze of gene grondslag’. We mogen dan ook wel eens nagaan wat we met die uitdrukking bedoelen. Vergaderen op een bepaalde grondslag betekent dat aan het vergaderen bepaalde principes of regels ten grondslag liggen. Nu is de eenheid van het lichaam inderdaad een kenmerk van de gemeente. Vergaderen op die grondslag houdt dus in dat we met die eenheid rekening houden. Maar in wat voor opzicht dan? Dat kan moeilijk iets anders zijn, dan dat we alle gelovigen als leden van het lichaam erkennen en dat we weten een eenheid met hen te vormen. Er wordt gesproken over vergaderen op d e grondslag van de eenheid van het lichaam. Men spreekt niet over: ‘vergaderen o.a. op de grondslag, enz’. Dat kan in feite niet anders inhouden dan dat we alle gelovigen onder alle omstandigheden aan het avondmaal ontvangen. Maar dat doen we beslist niet en dat is terecht. Christenen die in zonde leven behoren we namelijk te weren ook al zijn we ervan overtuigd dat ze leden van het lichaam zijn. Er klopt met de formulering dus iets niet.
Zoals eerder betoogd wordt een lichaam door drie dingen gekenmerkt: het vormt een eenheid, het heeft een hoofd dat alles bestuurt en de leden hebben elk hun eigen gave en funktie. Is het dan niet vreemd, dat we zegge en schrijven één kenmerk van het lichaam als grondslag hebben voor ons vergaderen? Waarom zeggen we niet dat we vergaderen op de grondslag van het ene Hoofd. Of dat we vergaderen op de grondslag van de vele leden? Om nog maar niet te spreken van de aspecten van de gemeente als huis van God!! Als we die erbij inbrengen zouden we nog erbij kunnen vragen waarom we niet vergaderen op de grondslag van het priesterschap , van de heiligheid, van het fundament, enz. Als we als grondslag een deel-kenmerk van het lichaam nemen dan is onze formulering vreemd en niet toereikend. Als het daarbij enkel om de formulering ging was er nog niets aan de hand, maar aan die formulering knopen we allerlei consequenties vast voor de onderlinge verhouding van de plaatselijke gemeenten.

Gemeentelijke (on)afhankelijkheid
De tweede uitdrukking willen we ook onder de loep nemen. De term ‘gemeentelijke afhankelijkheid’ houdt in dat de gemeenten onderling van elkaar afhankelijk zijn. De gedachte van onderlinge afhankelijkheid past in de voorstelling van het lichaam. De leden van het lichaam zijn voor leiding en bestaan afhankelijk van het hoofd. Dat niet alleen, ze zijn ook afhankelijk van elkaar wat hun funktioneren betreft. Het oog kan niet tegen de hand zeggen: ‘Ik heb u niet nodig’. Het oog kan een voorwerp zien en begeren, maar de hand moet het pakken. De leden van het lichaam zijn dus afhankelijk van elkaar, maar waar vinden we in de Schrift dat de plaatselijke gemeenten net zo van elkaar afhankelijk zijn als de leden van een lichaam ten opzichte van elkaar? Hiermee wil ik niet zeggen dat ze niets met elkaar te maken hebben, maar ze zijn niet afhankelijk van elkaar zoals de leden van een lichaam dat zijn.
We hoeven tegen de term ‘gemeentelijke afhankelijkheid’ geen bezwaar te maken als men er mee bedoelt dat elke plaatselijke gemeente als uitdrukking van het huis van God afhankelijk is van de HEER van het huis. Omdat ze dezelfde Heer hebben, hangen de gemeenten niet als los zand aan elkaar! Dat is een goede benadering van de kwestie. De fout is echter dat men het begrip ‘gemeentelijke afhankelijkheid’ verbindt met het begrip ‘eenheid van het lichaam’. Men spreekt over het erkennen van elkaars besluiten in verband met de eenheid van het lichaam. De onderlinge verhouding van de plaatselijke gemeenten heeft echter niet met de eenheid van het lichaam te maken.
Het lichaam geeft een voorstelling van de eenheid van de leden, d.w.z. de eenheid van gelovigen met elk hun verschillende gave, maar n i e t van de eenheid van gemeenten.

De leer van de apostelen
Uit het boek de Handelingen en ook uit de brieven blijkt dat de gemeenten in de diverse plaatsen niet als los zand aan elkaar hingen. We zien hoe God waakte over de eenheid van de gemeenten in de verschillende plaatsen en streken. De eenheid tussen de gemeente te Jeruzalem en die te Samaria kwam daarin tot uiting, dat de Samaritanen pas de Heilige Geest ontvingen nadat de apostelen uit Jeruzalem gekomen waren en hun de handen hadden opgelegd (Hand.8). Zo werd voorkomen dat de verdeeldheid tussen Joden en Samaritanen zich in de gemeente zou voortzetten en er een Joodschristelijke en een Samaritaanschristelijke kerk zou ontstaan. De verbondenheid tussen de gemeente in Jeruzalem en die te Antiochië komt uit in Hand.11, doordat Barnabas door de apostelen wordt uitgezonden om daar het werk van God in ogenschouw te nemen. Deze eenheid wordt bewaard, zoals uit Hand.15 blijkt. Als de kwestie van de besnijdenis niet geregeld was geworden zou er gevaar geweest zijn voor een splitsing in een Joodschristelijke gemeente en een gemeente uit de heidenwereld.
Het is echter van belang op te merken dat dit een eenheid is die verankerd lag in de apostelen en de oudsten te Jeruzalem (zie Hand. 15:22). Een dergelijk min of meer centraal toezicht is er echter niet gebleven. Dat was ook de bedoeling niet. Paulus beveelt de oudsten te Efeze niet aan bij een curie, bij een overkoepelende synode of iets dergelijks maar bij God en het woord van zijn genade.
De band tussen de gemeenten onderling ligt o.a. verankerd in de leer die de apostelen in de Naam van de Heer verkondigd hebben en die God liet vastleggen in de Schrift (vgl. Hand. 2:42 en 1Kor. 4:17).In grote lijnen is er dan ook een gemeenschappelijk gedragspatroon omdat men zich wil houden aan dat wat Paulus ‘overal in elke gemeente leerde’ (1Kor. :17).Het betekent echter niet dat alle plaatselijke gemeenten in alle dingen uniform handelen. Zo zitten in de ene vergadering mannen en vrouwen gescheiden, in een andere zitten ze door elkaar. In de ene plaats heeft men de viering van het avondmaal op de zondagmorgen en de bediening van het woord ‘s middags, in een andere plaats heeft men beide achter elkaar. Eenheid moeten we niet verwarren met uniformiteit. Denk maar eens aan het grote verschil in gedragspatroon tussen de gelovigen uit de Joden en die uit de heidenen als het gaat om het onderhouden van de wet (zie Hand. 15).Ondanks die verschillen was er echter een onderlinge band in de Heer
Die onderlinge band komt daarin uit dat men aanbevelingsbrieven gebruikt wanneer een gelovige van de ene naar de andere plaats reist. Het overbrengen van groeten is ook een uiting van deze verbondenheid (denk aan Rom.16).

Orde in het huis
De onderlinge verhouding van de plaatselijke gemeenten moeten we niet verbinden met het beeld ‘lichaam van Christus’, maar met het beeld ‘huis van God’. Christus is Heer over zijn huis en over elke plaatselijke uitdrukking van dat huis. De waarheid van het lichaam brengt met zich mee dat een leraar niet alleen een leraar van een plaatselijke gemeente is, maar een leraar voor het hele lichaam. Apollos kon als leraar dienst verrichten in Efeze, maar toen hij naar Korinthe ging, kon hij ook daar de gelovigen met zijn gave dienen (Hand. 18:24-28).
De ‘ambten’ van ouderling en diaken daarentegen hebben te maken met het karakter van de gemeente als het huis van God. Een oudste te Efeze was oudste om daar ter plaatse toe te zien op de orde in het huis van God (vgl. 1Tim. 3:1-15). Nooit lezen we dat oudsten van de ene plaats naar de andere reisden om daar orde op zaken te stellen. ‘In elke gemeente’ in de plaatsen waar ze geweest waren, stelden de apostelen destijds oudsten aan (Hand. 14:23). Ze stelden ze niet aan als oudsten van de Gemeente. Uit deze beperking volgt dat een oudste van de gemeente te Efeze niet een bezoek in Korinthe kon brengen om zich daar als oudste op te werpen en bepaalde zaken te gaan regelen zoals hij dat in Efeze deed. Een diaken van Efeze kon, als hij op bezoek was te Korinthe zich daar niet bemoeien met het onderhoud van de armen, enz. We mogen de begrippen lichaam en huis dus niet vereenzelvigen. Uit het voorbeeld van de oudste en de diaken blijkt dat er een plaatselijke verantwoordelijkheid is voor het regelen van bepaalde zaken. Anders gezegd: er is tot op zekere hoogte plaatselijke zelfstandigheid ofwel autonomie. Dat komt duidelijk naar voren als we denken aan het kiezen van een gelegenheid om samen te komen, het bepalen van de tijden van samenkomst, het beheer van gelden, enz., enz. Anderzijds staan gemeenten niet los van elkaar. De vraag is nu hoever dat laatste in de praktijk gaat.

Verbondenheid en zelfstandigheid
Om heel concreet te zijn: de kwestie spitst zich vooral toe op twee vragen; te weten die van ‘ontvangen’ en ‘uit het midden wegdoen’. De vraag is of iemand die in gemeente A ontvangen is en aan het avondmaal deelneemt op grond van een aanbevelingsbrief zondermeer in gemeente B het avondmaal kan vieren of dat hij door de gelovigen in B opnieuw ‘getest’ moet worden? En omgekeerd: als iemand in A als een boze uit het midden is weggedaan, geldt dat dan automatisch ook voor B?
We komen hier verschillende standpunten tegen: Ten eerste dat iedere plaatselijke gemeente in principe los staat van gemeenten op andere plaatsen en aan beslissingen die elders in de naam van de Heer genomen zijn, niet gebonden is. Deze gedachte is onbijbels. We vinden in de Schrift dat dienstknechten van de Heer van de ene plaats naar de andere reisden en dan ontvangen werden op grond van een aanbevelend schrijven dat ze meekregen (Hand.18:27; 2Kor.3:1). Omgekeerd zal het ieder duidelijk zijn, dat als in Korinthe iemand in de naam van de Heer als een boze was weggedaan, dit ook gold voor Efeze. Eerlijkheidshalve moet gezegd worden, dat het hier becritiseerde standpunt maar door weinigen wordt voorgestaan.
Het tweede standpunt luidt, dat gemeenten onderling ‘afhankelijk’ zijn en dat een beslissing in de ene gemeente zondermeer en te allen tijde door gemeenten in andere plaatsen moet worden erkend. Ook dit standpunt is niet bijbels, want gemeenten zijn niet afhankelijk van elkaar, maar van de Heer. Christus is Heer over Zijn huis en omdat de gemeenten dezelfde Heer hebben, hebben ze een onderlinge band. Ook de leer van die Heer bindt hen samen, want Paulus beveelt vaak dezelfde dingen in alle gemeenten der heiligen. Maar dat is wat anders dan onderling afhankelijk zijn.
Een derde standpunt is dan ook, dat als in de ene ‘gemeente’ een tuchtmaatregel is genomen in de naam van de Heer, andere ‘gemeenten’ gehouden zijn dit besluit in eerste instantie te erkennen. Maar geen enkele gemeente is onfeilbaar. Het kan dus gebeuren dat men ergens een onjuiste beslissing neemt en dat andere gemeenten de handhaving van deze beslissing niet voor de Heer kunnen verantwoorden. Zij zullen dan hun bezwaren indienen bij de betreffende gemeente opdat het besluit teruggenomen wordt. Gebeurt dat niet dan zullen ze zich aan het besluit niet gebonden voelen.

Wordt elk besluit in de hemel erkend?
Het mag wel gezegd worden, dat een niet onbelangrijke ‘broedergroep’ het tweede standpunt huldigt. We spreken dan over de Tunbridge Wells broeders. Zij eisen onderwerping aan elk vergaderingsbesluit. Vaak beroept men zich voor deze opvatting op het woord van Matt.. 20:18 dat alles wat een gemeente bindt op aarde, in de hemel gebonden zal zijn, en dat alles wat door de gemeente ontbonden wordt, in de hemel ontbonden is. Maar mogen we ervan uitgaan dat de Heer hier ook doelt op onterechte besluiten? Waarom past men een dergelijke ijzeren consequentie dan ook niet toe op het woord van vs.19? Daar staat als vervolg op vs.18 en nauw ermee in verband, dat als twee of drie gelovigen overeenstemmen op aarde over enige zaak die ze willen vragen, dat het hun ten deel zal vallen van de Vader in de hemel. Bij die uitspraak bouwen we – terecht – een voorwaarde in. Het gebedene moet Gods goedkeuring kunnen dragen, het moet naar Gods wil zijn. Als het dat niet is, volgt er geen verhoring. Welnu, datzelfde behoren we te bedenken bij de uitleg van vs.18. Het is volkomen inconsequent vs.18 absoluut te nemen en vs.19 niet. Daarbij slaat vers 20 naar mijn overtuiging terug op zowel vers 18 als vers 19.

Openbaring 2 en 3
Graag wil ik deze kwestie nog iets uitdiepen. Als argument voor het zogenaamde onafhankelijkheidsstandpunt beroepen sommigen zich op het feit dat Christus de gemeenten in Klein-Azië geen opdracht geeft zich met elkaars zaken te bemoeien. Ook zegt Hij niet dat Filadelfia zich van Thyatire moet losmaken om het kwaad dat daar gevonden wordt.
Een beroep op wat niet gezegd wordt, is echter zwak, want dan moet men aantonen dat een dergelijke aanwijzing per se niet gemist had kunnen worden.
Ook voert men aan, dat nergens in het Nieuwe Testament een aanwijzing gegeven wordt dat men zich van een vergadering los moet maken of dat de ene vergadering zich bemoeit met de zaken in een andere vergadering. Deze opmerking is juist, maar de vraag is wel of een dergelijke bemoeienis niet uit de leer van het Nieuwe Testament voortvloeit.
Vervolgens is het van belang te bedenken, dat het Oude Testament als het ware een plaatjesboek is bij het Nieuwe Testament en dat Oude Testament geeft ons in de kwestie van gezamenlijke verantwoordelijkheid wel een zekere aanwijzing.De stammen van Israël hadden binnen hun stamgebied een eigen verantwoordelijkheid. We zien geen onderlinge interventie bestaande in tuchtiging van een stam of het verbreken van de band met een stam dan alleen wanneer zedeloze toestanden optreden (Richt.19 en 20) of afgoderij dreigt (Joz.22), waarmee het-volk-van-God-zijn praktisch staat of valt. De heiligheid van God eiste in die gevallen een actie van het geheel. Maar laten we wel bedenken dat dit een hoge uitzondering is, want de Schrift vermeldt alleen de twee hiervoor genoemde acties. Alleen als op een dergelijke wijze de heiligheid van God in een plaatselijke vergadering in het geding is en de toestand daar totaal verziekt is, zullen we het contact met zo’n vergadering verbreken. De vraag hoe dit verbreken van contact praktisch gerealiseerd wordt, laat ik in deze brochure rusten. Uiteraard geldt dit verbreken van contact ook voor het geval een vergadering de bijbelse grondslag van vergaderen verlaat.

Een stukje geschiedenis
Voor ik verder ga, wil ik een stukje van de geschiedenis van de ‘vergaderingen’ voor het voetlicht brengen. In het begin van de vorige eeuw ontstond er in Ierland en Engeland een opwekking die tot resultaat had, dat gelovigen gingen vergaderen op een grondslag waarbij ze rekening wilden houden zowel met de eenheid van het Lichaam van Christus alsook met de heiligheid van het Huis van God. Het grote punt was, dat men enkel en alleen wilde vergaderen als gelovigen en zo de eenheid van de gemeente als Lichaam van Christus wilde uitdrukken. Daar ligt historisch gezien onze bakermat.
Helaas heeft men de onderlinge eenheid niet kunnen bewaren. Door oorzaken die vanwege de opzet van deze brochure niet nader uitgewerkt kunnen worden, zijn er twee hoofdstromingen ontstaan. De ene stroming omvat de voorstanders van een meer of minder open en/of onafhankelijk standpunt; we spreken dan over ‘open broeders’. De andere stroming omvat de voorstanders van een meer of minder gesloten standpunt, ook wel ‘gesloten broeders’ genoemd. Daardoor ontstonden er aan de ene kant groepen die steeds opener werden, terwijl aan de andere kant groepen steeds meer de gelederen gingen sluiten. De wig tussen de uitersten werd steeds groter.



‘Of...of’ of ‘en...en?’
Hierbij wil ik graag een opmerking in de marge plaatsen en wel deze dat de uitdrukkingen ‘open’ en ‘gesloten beginselen’ in de Schrift niet voorkomen. Het zijn benamingen die wij uitgevonden hebben en die we als etiketten gebruiken. Elke groepering die een wat ruimer beleid voert dan wij doen, plakken we het etiket ‘open’ op en diskwalificeren die groepering daarmee. En omgekeerd plakt men ons het etiket ‘gesloten’ op en zet ons daarmee in de hoek van de secten. De zaak is dat we niet of gesloten of open moeten zijn, maar dat we en gesloten en open moeten zijn. We moeten net zo gesloten zijn als Christus gesloten is en we moeten net zo open zijn als Hij is. Het is vroeger vaak zo gezegd: we moeten toelaten wie de Heer toelaat en weigeren wie de Heer weigert. Maar pas op: dat is niet een zaak van gevoel, ook niet van oppervlakkig hanteren van een bijbeltekst, maar een zaak van regels die op verantwoorde wijze aan de Bijbel zijn ontleend

‘Occasional fellowship’
Gelukkig zijn er echter ‘vergaderingen’ waar men een tussenstandpunt wil innemen tussen extreem ‘open’ en extreem ‘gesloten’ en waar men de praktijk zoals die in het begin was, wil handhaven. Dat betekent dat ze gelovigen uit andere kringen, die bij hen de samenkomst willen bezoeken en ook graag willen deelnemen aan het avondmaal, ontvangen als ze aan de drie gestelde voorwaarden voldoen. Uiteraard mogen zulke gelovigen dan ook deelnemen aan de dienst door een gebed uit te spreken of een lied op te geven, want het vieren van het avondmaal is een onderdeel van de hele dienst. Voor zulke gevallen van gemeenschap gebruikt men soms de Engelse term ‘occasional fellowship’ (gemeenschap in een bepaald geval). Het betreft dan in de regel gelovigen die bij familie of kennissen op bezoek zijn, er de zondag overblijven en mee de samenkomst bezoeken. Of het gaat om gelovigen die de geschriften van ‘de broeders’ hebben gelezen en op zoek gaan naar de plaats waar ze vergaderen.

Helaas is er onder hen die het tussenstandpunt innemen ook verstarring opgetreden. In theorie laat men de mogelijkheid tot occasional fellowship open, maar praktisch reduceert men die tot nul omdat men meent dat de toestand in de christenheid het onmogelijk maakt ernaar te handelen, of men verschuilt zich achter allerlei praktische bezwaren. Door middel van deze brochure wil ik oproepen de ‘occasional fellowship’ te handhaven of opnieuw in te voeren. Anders wordt namelijk de grondslag van het vergaderen volgens de Schrift ondermijnd.

Verschillende reacties
Een dergelijk oproep roept echter verschillende reacties op. Een aantal daarvan wil ik bespreken.
(a) Er zijn gelovigen onder ons, die de beginselen van het vergaderen niet grondig doordacht hebben en die verontrust worden en zich ernstig afvragen of dit wel kan, en of we niet de bodem van de Schrift en het pad van de vaderen verlaten. Ze doorzien niet dat we als vergaderingen wat ons praktisch handelen betreft verengd zijn en daardoor in de berm van het pad van de vaderen zijn terechtgekomen. We lijken op de zoon uit de gelijkenis, die ‘ja’ zei (slaat op de beginselen die in theorie beleden worden) en ‘nee’ deed (slaat op de toelatingspraktijk). Vaak weet men niet hoe men in de praktijk met deze ‘occasional fellowship’ moet omgaan. Dat maakt deze gelovigen onzeker. Eerlijkheidshalve moet gesteld, dat in de recente tijd er weinig over gezegd en geschreven is, zodat de onkunde verklaarbaar is.
(b) Andere gelovigen juichen een dergelijk toelatingsbeleid toe, maar verliezen de voorzichtigheid die daarbij betracht moet worden uit het oog. Ook dat heeft met gebrek aan duidelijke voorlichting te maken. Daardoor ontstaan in sommige vergaderingen spanningen. Praktijkgevallen waarmee ik in aanraking kwam of waarvan ik hoorde, brengen me ertoe naar die kant de nodige correcties aan te brengen.
(c) Ook hoorde ik de mening verkondigen, dat als je gelovigen uit andere kringen kunt ontvangen, je zelf ook rustig naar die andere kringen zou kunnen toegaan, welke dat ook zijn.

‘Ergens anders aanzitten’
Op dit punt (c) wil ik eerst ingaan. Het bevat een onjuiste gevolgtrekking. Tussen die twee handelingen zit een groot verschil. Als je naar een bepaalde ‘geloofsgemeenschap’ gaat en daar deelneemt aan het avondmaal, neem je daardoor medeverantwoordelijkheid op je voor wat er in zo’n gemeenschap gebeurt. Je moet dan wel heel zeker weten of je die verantwoordelijkheid kunt dragen. Als we bijvoorbeeld gelovigen uit een te goeder naam en faam bekendstaand kerkgenootschap ontvangen, verklaren we daarmee niet dat we de kerkelijke structuur van zo’n genootschap juist achten. We ontvangen een gelovige uit een dergelijk genootschap omdat hij aan de gestelde voorwaarden voldoet; de kerkelijke structuur veroordelen we echter als onbijbels. We nemen door het ontvangen van een dergelijke gelovige geen verantwoordelijkheid op ons voor het reilen en zeilen van het kerkgenootschap waaruit hij komt. Gaan wij echter naar de samenkomsten van zo’n kerk en nemen we daar deel aan het avondmaal, dan nemen we deze kerkelijke grondslag wel voor onze rekening en hoe kunnen we dat met een goed geweten doen als we deze structuur als onbijbels hebben leren veroordelen?