Snel zoeken:
084 Flitsen uit het Mattheüsevangelie Mt 12:38-45 > nr. 585

Mattheüs 12:38
Flitsen uit het Mattheüsevangelie
(Matheüs 12:38-45)

Het teken van Jona

Als iemands woorden je veroordelen en je dat niet wilt erkennen, gooi je het over een andere boeg. Dan zeg je: ‘Waar bemoei je je eigenlijk mee?’, of: ‘Wat heb je er mee te maken, je hebt over mij toch zeker niets te vertellen?
Dat deden de Joden ook ten opzichte van Jezus Christus toen zijn woorden hen zo vlijmscherp veroordelen. Alleen lieten ze zich wat minder grof uit, ze zeiden het wat meer gepolijst en met een godsdienstig tintje gekleurd. Ze vroegen alleen maar:

‘Meester, wij zouden wel een teken van U willen zien’.

Ogenschijnlijk was dat een heel onschuldig vraagje, maar er zat veel meer achter. Voor een Jood waren tekenen een voorwaarde waaraan men kon testen of iemand door God gezonden was of niet. Zo schrijft Paulus later: ‘Immers de Joden verlangen tekenen’ (1 Kor. 1:22). En met deze vraag verraadden ze opnieuw hun innerlijk. Want eigenlijk bedoelen ze: ‘U zegt ons nou wel het één en ander, maar laat U eerst maar eens zien dat U het recht hebt zich met onze zaken te bemoeien’.
Maar had Jezus dan nog geen tekenen genoeg verricht? Jazeker. Een meer oprechte Jood, Nicodemus, heeft dat bij een andere gelegenheid openlijk erkend met de woorden:

‘Wij weten dat Gij van God gekomen zijt als leraar, want niemand kan die tekenen doen die Gij doet, tenzij God met hem is’ (Joh. 3:2).

En Jezus zelf kon tegen de Joden zeggen:

Die werken, die Ik doe, getuigen van Mij, dat de Vader Mij gezonden heeft (Joh. 5:36).

De Joden schreven zijn werken echter aan de duivel toe en wilden Hem niet erkennen. Daarom ging de Heer niet op hun verzoek in. Hij bepaalde ze ook niet bij de tekenen die Hij al gedaan had, maar wees hen op een teken dat komen zou, maar in het verleden ook al eens gegeven was, namelijk het teken van Jona:

“Want zoals Jona drie dagen en drie nachten in de buik van het zeemonster was, zal de Zoon des Mensen in het hart der aarde zijn, drie dagen en drie nachten’ (vers 40).

Daarmee wees de Heer op het feit dat Hij zou sterven, maar ook opstaan. Dat teken zou in vervulling gaan, en daarvan hadden de schriften al eeuwen te voren gesproken. En slechts wie dat teken in geloof aanvaardde, zou gered worden.
De Joden wilden echter niet geloven en de Heer verweet hun dat. Eenmaal zouden de mannen van Ninevé opstaan in de dag van het oordeel als een grote aanklacht tegen hen. Hetzelfde zou het geval zijn met de koningin van Scheba, die vanuit een ver land kwam om Salomo te huldigen. Christus was echter meer dan Jona en meer dan Salomo. Israël sloot daarvoor echter zijn ogen en tekende daarmee zijn eigen vonnis. En vandaag is het niet veel anders. Zullen de Pygmeeën in Afrika en de Bataks van Sumatra uw aanklacht wezen? Zij hebben Christus als Heiland aanvaard. En wat doet u, die in ons land bij de klanken van het evangelie is opgegroeid met Hem?