Snel zoeken:
080 jrg 108, 06-1965 De gemeente, het huis van God 04

Efeziërs 20:19
Nadat we in de vorige artikelen over dit onderwerp ons hebben bezig gehouden met de bouw van het huis van God, willen we nu nagaan wat de Schrift zegt over de gang van zaken in dit huis. We moeten daarvoor dus aandacht schenken aan de bewoning, de dienst en de orde.

De bewoners

Een huis bouw je om er in te wonen. Welnu, de gemeente is Gods huis en dat betekent niet alleen, dat God er de bouwer van is en de eigenaar maar ook dat Hij er woont, en wel door zijn Geest. In aansluiting daarop kunnen we op grond van Ef. 2:19, waar de gelovigen worden genoemd “huisgenoten van God”, zeggen dat zij medebewoners zijn. We laten dit laatste nu rusten en hopen daarop terug te komen bij de bespreking van het punt “de orde”.
De gemeente is dus het huis van God, een “woonplaats (of woning) van God in de Geest” (Ef. 2:22). Tegenover het stoffelijk huis van de oudtestamentische bedeling, waar God zijn naam gevestigd had en als zodanig woonde, staat dit geestelijk huis (1 Petr. 2:5), dat dan ook genoemd wordt een tempel van God, waarin de Geest van God woont (1 Kor. 3:16). Hiermee komen we tot het volgende punt en wel

De dienst

De gemeente wordt dus niet alleen een huis genoemd, maar ook een tempel. Want in dat huis wil God gediend worden, zoals eenmaal in de tempel te Jeruzalem. In overeenstemming hiermee worden de gelovigen als priesters aangeduid. En wel op twee manieren:
a. “wordt ook gijzelf opgebouwd, een geestelijk huis, een heilig
priesterdom, om geestelijke offers te offeren, die voor God aange-
naam zijn door Jezus Christus”;

b. “maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een
heilig volk, een volk ten eigendom, opdat gij de deugden verkondigt
van Hem, die u uit de duisternis heeft geroepen tot zijn wonderbaar
licht” (1 Petrus 2:5 en 9).

Het eerste ziet op onze dienst voor God. Wij zijn afgezonderde priesters om geestelijke offers te offeren. Het tweede ziet op ons gedrag in de wereld. Wij moeten ons koninklijk gedragen, naar de positie die god ons heeft gegeven en zo zijn deugden verkondigen, door woord en daad. We zijn een volk, dat Hem toebehoort en als lichtdragers, temidden van de duisternis waaruit we geroepen zijn, moeten we dat laten zien.
Daar dit laatste aspect niet het eigenlijke onderwerp is, geven we alleen terloops een paar notities om daarna het eerste punt verder uit te werken.

God had Israël uit de volken verkozen om zijn volk te zijn. Als natie was het Gods volk. Elke Israëliet behoorde daartoe op grond van zijn geboorte. (Het is duidelijk, dat lang niet iedere Israëliet ook werkelijk God toebehoorde). De roeping van Israël was aards. Op aarde waren zij Gods eigen volk (Deut. 7:6). Hun zegeningen waren (als natie) met hun positie op aarde verbonden (Deut. 7:13-24; 28:1-14).
In geestelijke zin typeert Israël de gemeente van de nieuwe bedeling. Ook wij zijn Gods volk, maar niet als een natie. Integendeel, in de gemeente is Scyth noch barbaar, Jood noch Griek. Tot de gemeente behoort men op grond van de wedergeboorte. Wat deze aarde betreft, zijn wij vreemdelingen en bijwoners. Ons burgerschap is in de hemel (Fil. 3:20), waar we in Christus gezet zijn (Ef. 2:6), en waar we gezegend zijn met alle geestelijke zegening in Christus Jezus (Ef. 1:3 v.v.).
Waar Israël een priesterlijk koninkrijk wordt genoemd, de nadruk dus op het “koninkrijk”, daar wordt de gemeente een koninklijk priesterdom geheten (vergelijk Ex. 19:5, 6). Daar dus komt het priesterschap op de voorgrond.
De gemeente vormt ook geen koninkrijk op aarde, maar de verheerlijkte heiligen zijn koningen en priesters voor God en zullen over de aarde heersen (Openb. 5:10).
Zoals Israël door de verlossing uit Egypte Gods volk werd, zo heeft god Zich de gemeente verworven door het bloed van zijn eigen Zoon (Hand. 20:28). De Heer Jezus wilde voor Zichzelf een eigen volk bezitten en reinigen, dat ijverig zou zijn in goede werken (Titus 2:14).

Algemeen priesterschap

Er is nog een verschil met Israël. Niet alle Israëlieten waren priesters, hoewel het volk als geheel een priesterlijk koninkrijk was. Alleen Aäron en zijn zonen mochten de priesterdienst uitoefenen.
In de gemeente is dat echter anders. Alle gelovigen vormen tezamen het “heilig priesterdom”. Allen staan zij in dit opzicht gelijk. Er is wel een hogepriester, maar dat is de Heer Jezus, en beslist niemand anders. Er zijn ook geen overpriesters, zoals in Israël, en eveneens geen leken.

Wat zien we in de christenheid?

Zoals de christenheid in het algemeen de kenmerken van “het lichaam” aan de kant heeft gezet, zo doet ze het ook met de kenmerken van het “geestelijk huis”. Niet alleen in de Rooms katholieke of Grieks orthodoxe kerk, maar ook in de protestantse kerk treft men geestelijken en leken aan. De avondmaalsdienst is evengoed als de preekdienst het werk van één man (zie vorige artikelenreeks). Niemand mag in gebed of dankzeggin zich als de mond van het geheel tot God richten. Alles is gebonden aan een predikambt, dat de Schrift niet kent. Behoudens de samenzang en de collecten kan de gemeente als zodanig niets van haar priesterschap verwezenlijken. Dikwijls wordt dit nog door uiterlijke ding geaccentueerd, namelijk als de voorganger zich in zijn kleding (priestergewaad of toga) onderscheidt van de andere gelovigen. En nog sterker komt dit uit als hij namens God de zegen uitspreekt. Een sterkere verloochening van het algemeen priesterschap is er eigenlijk niet.
We zeggen dit niet om onze medegelovigen, die aan deze dingen gewend zijn, te kwetsen. We willen alleen, afgezien van de personen die in hun geloofsleven ons tot voorbeeld kunnen zijn, het stelsel als zodanig toetsen aan Gods Woord. En dan kan het deze toets der kritiek niet doorstaan. Zelfs de gebruikelijke bid- en dankstonden, die toch een unieke gelegenheid geven om “de gemeente in te schakelen”, zijn in de meeste gevallen niet anders dan gewone kerkdiensten waar gepreekt wordt, en waar dus weer alles in één persoon in geconcentreerd.

Foutief beeld van het avondmaal

Daar komt nog iets bij. Vaak ziet men nl. niet het grote verschil dat er ligt in de bediening van het woord en het vieren van het avondmaal. Nog onlangs lazen we een artikel, waarin een hoogleraar naar voren bracht, dat er tussen de bediening van het Woord en het avondmaal eigenlijk geen principieel verschil ligt. In beide spreekt God tot ons, in de preek direct door het Woord; in het avondmaal in symbolische taal. Nu zullen we de laatste zijn om te ontkennen, dat er van het avondmaal “geen sprake” uitgaat. Maar dat is niet het karakteristieke van het vieren van het avondmaal. De vaak gehoorde bewering, dat men aan het avondmaal gaat om zijn geloof te versterken, maakt de mens tot middelpunt. Maar die voorstelling is onjuist. De Heer heeft niet gezegd: “Doe dit tot versterking van uw geloof”, maar: “doe dit tot mijn gedachtenis”. Het gaat er dus niet om of wij wat ontvangen, maar of de heer wat ontvangt.

Bij de bespreking van de gaven hebben we gezien, dat ze er zijn tot opbouw van het lichaam van Christus. De uitdrukking “tot stichting” wordt in 1 Korinthe 14 herhaaldelijk genoemd. Als priester hebben we een dienst die niet gericht is op de opbouw van de gemeente, maar op de verheerlijking van God. De Israëliet bracht, als hij offerde, iets aan God. Het avondmaal spreekt ons van het offer van Christus. Door het vieren van het avondmaal verkondigen we de dood van de Heer Jezus totdat Hij komt. We doen dit tot zijn gedachtenis.
Maar het blijft niet beperkt tot het verrichten van een zinnebeeldige daad. We naderen daarbij ook als priesters, om God onze lof, dank en aanbidding te brengen bij de overdenking van de schoonheid van de Heer Jezus en zijn werk. Daardoor wordt God verheerlijkt.
Wie echter het avondmaal slechts als een symbolische preek ziet, stelt de priesterlijke dienst die wij daarbij verrichten op de achtergrond. Zodoende komt God tekort.

Pogingen tot herstel

Vooral in de laatste tijd begint men in te zien, dat men de avondmaalviering schromelijk verwaarloosd heeft. Er wordt gepleit voor het vaker vieren van het avondmaal. Er gaan zelfs stemmen op om het elke eerste dag van de week te doen. Men begint in te zien, dat het twee maal verschijnen van de Heer in de kring van de discipelen, waar Hij hun de tekenen van zijn lijden in zijn lichaam toonde, een heenwijzing is naar wat Hij in de loop der eeuwen wilde doen. Op elke eerste dag van de week, op de opstandingdag dus, wil Hij door zichtbare tekenen van brood en wijn ons herinneren aan zijn sterven en opstanding. Zo krijgt men ook meer oog voor de betekenis van Hand. 20:7: “En op de eerste dag van de week, toen wij vergaderd waren om brood te breken”, nl., dat het hier gaat om een regelmatig terugkerende handeling, waardoor de eerste dag van de week gekenmerkt wordt. Al staat er nergens met zoveel woorden, dat de gelovige persé elke zondag avondmaal moet vieren, zo is het voor ieder die geestelijk is toch duidelijk, dat dit wel naar de bedoeling van de Heer is. En het is verheugend te zien, dat er in deze een kentering valt op te merken.

Gemeente er bij betrekken

Niet alleen wil men door vaker avondmaal te vieren meer gelegenheid geven tot het uitoefenen van de priesterdienst, men voelt ook dat de gemeente teveel op non-actief is gezet. De hervorming heeft de gemeente gemaakt tot een zwijgende en ontvangende gemeente. Nu de ogen hiervoor beginnen open te gaan, gaat men werken aan herstel. Vandaar de invoering van de liturgische diensten. Is dit echter de oplossing? Nee. En dan is ons grootste bezwaar niet, dat het “rooms” aandoet, maar dat het een kunstmatig inschakelen is. In feite is het een lapmiddel. Men wil de gemeente wat laten doen, maar dat is de zaak niet.

De enige radicale oplossing

Het gaat er niet om, dat de gemeente wat doet, maar dat de Geest van God in de gemeente wat kan doen. Er is maar Eén, die in de dienst de leiding mag hebben en dat is de Heilige Geest. Dit geldt zowel wat betreft het gebruik van de gaven tot stichting van de gelovigen, als het uitoefenen van het algemeen priesterschap. Elke broeder moet de door Gods Geest bewerkte lof en dank aan de Heer kunnen brengen, waarbij hij als mond van de aanwezigen optreedt. Maar dat houdt twee dingen in:
a. dat men alle traditie en ordening aan de kant moet zetten;
b. dat men zich moet wachten voor de werking van het vlees.
Het eerste geldt voor allen, die tot nog toe door reglementen en voorschriften werden gebonden.
Het laatste geldt voor hen, die belijden de schriftuurlijke grondslag te hebben ingenomen. Op dit laatste praktische punt hopen we nog terug te komen.

Onze offers

Terloops willen we opmerken, dat de Schrift spreekt van drie soorten offers, en wel:

a. een “lofoffer”, dat is de vrucht der lippen, die zijn naam belijden (Hebr.
13:15); dus offers van geestelijke aard, evenals in 1 Petr. 2:5;
b. de offers van weldadigheid en mededeelzaamheid (Hebr. 13:16). Dat
zijn dus materiële offers. De eerste ten behoeve van de armen, de
laatste ten behoeve van hen, die met het Woord dienen, die het
“geestelijke” meedelen;
c. het offer van ons lichaam (Rom. 12:1). Dat betekent niet, dat we ons
letterlijk moeten laten slachten, geen mensenoffer dus. Nee, het is een
levende offerande. Ons hele leven, alles wat we in en met ons lichaam
doen, moet afgestemd zijn op God en Hem toegewijd.

Wanneer we echter spreken over ons priesterschap als gelovigen gezamenlijk, dan gaat het om die offers van geestelijke aard.