Snel zoeken:
082 jrg 108, 09-1965 De gemeente, het huis van God 06

Filippenzen 4:2
Persoonlijke tucht bij Paulus

Ter illustratie van persoonlijke tuchtuitoefening nemen we enige gevallen uit het leven van Paulus. Als climax vinden we:

Vermaning:
“Ik vermaan Euodia en ik vermaan Syntyché om eensgezind te zijn in de Heer” (Fil. 4:2).

Bestraffing:
“Doch toen Kefas te Antiochië kwam, wederstond ik hem in het aangezicht, omdat hij te veroordelen was… zeide ik in aller tegenwoordigheid…” (Gal. 2:11-14).

Overgeven aan Satan:
“onder wie is Humeneüs en Alexander, die ik aan de satan heb overgegeven, opdat zij door tuchtiging leren niet te lasteren” (1 Tim. 1:20).

In dit laatste geval kunnen we de apostel niet volgen. Hij maakt hier gebruik van apostolisch gezag en heeft ook macht om zo te handelen. Overgeven aan Satan is iemand overleveren in Satans macht, waarbij deze “vrij spel” heeft. Het enige voorbeeld, dat we hebben is dat van Job. Met dit verschil, dat het bij Job ging om de verheerlijking van Gods naam. Hier doet de apostel het opdat de betrokkenen door tuchtiging zullen leren niet te lasteren. Iets dergelijks vond ook plaats te Pafos met Elymas de tovenaar. Er wordt dan echter niet gesproken van overgeven aan Satan, maar “de hand des Heren is op u en gij zult blind zijn en de zon niet zien voor een tijd” (Hand. 13:11). In hoever beide samengaan laten we in het midden, in het geval van Job en bij de volkstelling van David zien we dat de heer Satan gebruikt voor het bereiken van zijn doel, zo kan het dus ook hier zijn. Waar het ons echter om gaat is, dat de apostel ook in dit geval tucht uitoefent die gepaard gaat met macht. En dat is iets specifieks voor een apostel, die met apostolisch gezag handelt. Naar onze overtuiging is dat ook het geval met “overgeven aan Satan”.

Aanwijzingen aan dienstknechten

Evenals het voorbeeld van de apostel hebben ook deze aanwijzingen hun waarde voor ons als voorbeelden om na te volgen al naar de plaats, die God ons gegeven heeft. Ook deze voorschriften geven we in opklimmende vorm:

Vermaning:
Dit is de zachtste vorm van tuchtuitoefening. Het in het algemeen opwekken om een christelijke levenswandel te voeren heet ook al vermanen (zie 1 Tim. 4:13; Titus 2:6), zonder dat we dat “tucht” kunnen noemen in de zin, zoals wij er nu over spreken. Dan bedoelen we nl. een correctie op een verkeerd gedrag, dat tot uiting gekomen is. In die zin vinden we “vermanen” in 1 Tim. 5:2: “Bestraf een oude man niet hard, maar vermaan hem als een vader.

Bestraffing: “Bestraf hen, die zondigen in aller tegenwoordigheid, opdat ook de overigen vrees hebben” (1 Tim. 5:20, zie ook 2 Tim. 4:2; Spr. 27:5).
“Om deze reden bestraf hen streng, opdat ze gezond zijn in het geloof” (Titus 1:13, zie 2:15).


Verwerping:
“Verwerp een sektarisch mens na de eerste en tweede vermaning, daar gij weet dat de zodanige verkeerd is en zondigt, zijnde bij zichzelf veroordeeld” (Titus 3:10).

Persoonlijke aanwijzingen

Naast indirecte aanwijzingen door het voorbeeld van Paulus en de voorschriften gegeven aan Timotheüs en Titus, bezitten we in Gods Woord ook directe bevelen wat ons persoonlijk gedrag betreft tegenover een broeder, die gezondigd heeft. We beginnen met een woord van de Heer Zelf:
“Maar indien uw broeder tegen u zondigt, ga heen, bestraf hem tussen u en hem alleen; indien hij u hoort hebt gij uw broeder gewonnen” (Matth. 18:15-17; Luk. 17:3).
Als we meer naar dit voorschrift handelden zou een menigte van zonden in liefde bedekt (niet verdoezeld!!!) worden (Spr. 11:13). Helaas volgen wij dikwijls de weg van de minste weerstand en gaan over de zonden van een broeder met een ander praten. Wanneer het hem dan via die ander ter ore komt, dan hebben we onze broeder afgestoten in plaats van gewonnen. En dat laatste moet juist het doel zijn. Soms volgen we dit voorschrift wel op, maar we gaan onze broeder “de kast uitvegen”. In plaats van zijn voeten te wassen, wat nederigheid en zelfverloochening vereist, gaan we zijn gezicht met een boender bewerken. Het resultaat is er dan ook naar.

“Maar indien hij niet hoort, neem nog één of twee met u, opdat door de mond van twee of drie getuigen alle woord besta”.

Het kan gebeuren dat ondanks onze beste pogingen onze broeder volhardt in zijn kwaad tegen ons. Dan is het nog niet de tijd om de zaak in openbaarheid te brengen. Eerst moeten we alles beproefd hebben om de kwestie onderling uit de weg te helpen. Daarom twee meenemen. Misschien dat het gezamenlijk vermaan iets uitwerken zal. Bovendien is deze maatregel verstandig. De broeder heeft al bewezen in het kwaad te willen volharden, er is dus een volwaardig getuigenis nodig voor het geval dat de kwestie wel openlijk in de gemeente behandeld moet worden.
“En indien hij naar hen niet wil horen, zo zegt het aan de gemeente”.
Als alle pogingen gefaald hebben, dan wordt e zaak in de gemeente gebracht. Dit is de ordelijke weg. En als hij nu ook niet naar de gemeente wil horen? Wel:

“En indien hij ook naar de gemeente niet wil horen zo zei hij u als de heiden en de tollenaar.

Let erop, dat het woordje “u” in het enkelvoud staat. Als mijn broeder dus niet naar de gemeente hoort, dan behandel ik hem niet meer als een broeder, maar als een heiden en tollenaar en verbreek dus alle gemeenschap met hem. Natuurlijk blijft het daar niet bij. Uit het vervolg blijkt, dat nu de gemeente met hem te handelen heeft, maar dat is een andere zaak. Voor mij persoonlijk is de zaak afgedaan, ik heb alles geprobeerd om mijn broeder te winnen. Het enige wat ik nu nog doen kan om hem tot inkeer te brengen is me van hem af te wenden. Wat de gemeente te doen heeft behoort niet meer tot de persoonlijke aanwijzingen en wordt dus hier niet verder uitgewerkt, dat komt nog.

Ik naar hem of hij naar mij

Het is dikwijls een strijdvraag “moet ik naar hem, of hij naar mij toekomen”. Men hoort wel eens zeggen: “ik heb niets tegen hem en als hij wat tegen mij heeft moet hij maar hier komen, dan praten we het wel uit”. Dat is echter een onjuiste houding, die verraadt dat men geen zorg voor zijn broeder heeft. In de vorige perikoop zagen we al, dat als een broeder tegen ons zondigt, wij naar hem hebben te gaan. Maar als een broeder iets tegen ons heeft, omdat hij meent, dat wij hem verkeerd hebben behandeld en wij worden dat gewaar, dan hebben wij ook naar hem toe te gaan. We lezen dat in Matth. 5:23: “Zo gij dan uw gave offert op het altaar, en daar indachtig wordt, dat uw broeder iets tegen u heeft, laat daar uw gave voor het altaar en ga eerst heen verzoen u met uw broeders, en kom dan en offer uw gave”.

Of mijn broeder de zaak ziet en terecht iets tegen mij heeft of niet, dat doet niet ter zake. En als hij de weg van Matth. 18 niet opvolgt om naar mij toe te gaan dan heb ik niet het recht de weg van Matth. 5 niet te bewandelen.

Persoonlijke aanwijzingen in het algemeen gegeven

Er zijn ook voorschriften die in het algemeen aan de gelovigen zijn gegeven en waarnaar ieder zich persoonlijk heeft te richten. In bepaalde gevallen zullen die broeders die het algemeen vertrouwen genieten deze aanwijzingen ten uitvoer brengen.

Vermaning:
“En wij bidden u broeders, vermaant de ongeregelden, vertroost de kleinmoedigen, ondersteunt de zwakken, weest lankmoedig jegens allen” (1 Thess. 5:14).

Onttrekking:
“En wij bevelen u broeders, in de naam van onze Heer Jezus Christus, dat gij u onttrekt aan iedere broeder, die ongeregeld wandelt en niet naar de inzetting, die hij van ons ontvangen heeft” (1 Thess. 3:6).
“En ik vermaan u broeders, hebt acht op hen, die tweedracht verwekken tegen de leer, die gij geleerd hebt, en ontrekt u aan hen” (Rom. 16:17).

Tekening:
“En indien iemand ons woord door deze brief niet gehoorzaamt, tekent die, en hebt geen omgang met hem, opdat hij beschaamd wordt; en houdt hem niet als een vijand, maar vermaant hem als een broeder” (2 Thess. 3:14, 15).

Onder tekenen verstaat men het openlijk aanwijzen, als een broeder kentekenen, die ongeregeld wandelt en die niet naar vermaan wil luisteren (vergelijk de uitdrukking: hij is een getekend man). Het verbreken van ieder omgang houdt dus niet in het buitenslutien van de betreffende, dat is de laatste stap van de reeks.

Daarmee komen we dan ook aan onze volgende perikoop, en zijn we aangeland bij tucht, die door de gemeente als geheel wordt uitgevoerd.

Tucht door de gemeente als geheel uitgeoefend

Hierover vonden we al een eerste aanwijzing in Matth. 18. De gemeente wordt daar gekend in een geval, dat een broeder tegen een ander heeft gezondigd: “Zeg het de gemeente”.
Wanneer de broeder ook naar de gemeente niet hoort, dan heeft de persoon tegen wie hij gezondigd heeft hem als een heiden en tollenaar te beschouwen: “Zo zij hij u (enkelvoud) als de heiden en de tollenaar”. Dat gaat vrij wat verder dan wat er van een “getekende” broeder gezegd wordt. Die moeten we niet als een vijand houden, maar als broeder vermanen. Voor een heiden en een tollenaar kan moeilijk plaats zijn in de gemeente, dus ook niet voor iemand, die ik zo te beschouwen en te behandelen heb. Al is voor de persoon in kwestie de kous af, hij heeft gedaan wat hij kon om zijn broeder te winnen, maar het is helaas niet gelukt. Voor de gemeente is de zaak niet afgehandeld, dat blijkt uit het vers dat volgt: “Voorwaar ik zeg ulieden (meervoud dus) al wat gij op de aarde binden zult, zal in de hemel gebonden zijn; en al wat gij op de aarde ontbinden zult, zal in de hemel ontbonden zijn”. Dezelfde macht, die Petrus wordt verleend met het oog op het koninkrijk der hemelen (Matth. 16:19) wordt hier aan de gelovigen geschonken wat betreft het terrein van de gemeente. (Op het verschil tussen koninkrijk en gemeente komen we nog terug).

Wat is binden en ontbinden?

Er heerst hierover veel wanbegrip. Men meent dat het te maken heeft met de toekomstige zaligheid van de betrokkene. Dit is echter onjuist. Geen mens kan de hemel voor ons ander sluiten of ontsluiten. Dit recht heeft God Zichzelf voorbehouden en hangt af van de vraag of iemand hier op aarde wedergeboren is. Om op Petrus terug te komen, hij kreeg niet de sleutel van de hemel, maar van het koninkrijk der hemelen, zoals zich dat op aarde zou openbaren.
Dit is heel duidelijk van de farizeeën wordt gezegd: “want gij sluit het koninkrijk der hemelen” (Matth. 23:13). Ieder begrijpt, dat hier niet bedoeld is, dat de farizeeën de macht hadden de hemel te sluiten. Petrus heeft door zijn prediking het koninkrijk der hemelen ontsloten, zowel voor de joden (Jeruzalem) als voor de heidenen (Caesarea). Daarnaast had hij de macht om in de sfeer van dit koninkrijk iemand te ontbinden of te binden. Dat betekent: iemand bij dit getuigenis te betrekken of eruit los te maken. En een dergelijke handeling van Petrus op aarde, zou in de hemel erkend worden. Het gaat niet om iemands positie wat de eeuwigheid betreft (hoewel die er in opgesloten kan liggen) maar over de plaats die iemand op aarde ten opzichte van het koninkrijk inneemt. Dit geldt nu ook voor de gemeente op haar terrein. Wanneer iemand wat het getuigenis betreft, daarvan wordt ontbonden en buitengesloten, dan wordt deze daad in de hemel erkend. Voor zo iemand zal dan ook de praktische gemeenschap met God eerst zijn hersteld als hij met berouw en belijdenis terugkeert en weer bij het getuigenis van de gemeente betrokken wordt, dus gebonden wordt.

Israël – Gemeente

In zekere zin is de gemeente in de plaats van Israël gekomen, nl. als getuigenis van God op aarde. In de toekomst zal de gemeente de Heer tegemoet gevoerd worden in de lcuht om in het vaderhuis binnengeleid te worden, dan zal Israël weer op aarde het getuigenis voor God vormen, althans wat betreft het “gelovig overblijfsel” uit het volk. Dit is een onderwerp op zichzelf, wat we hier gevoeglijk kunnen laten rusten. Het gaat er ons alleen om, dat Israël als nationaal volk te midden van de heidenen een getuigenis voor God vormt. God verbond zijn naam aan dat volk, Hij woonde temidden van hen en zij hadden daarmee te rekenen. De oorlogen, die het volk voerde (tenminste onder de godvruchtige richters en koningen) waren oorlogen des Heren. De rechtspraak moest geschieden in zijn naam. En zo zouden we nog meer kunnen opsommen.
Nu is het merkwaardig dat van de vier evangeliën alleen het evangelie naar Mattheüs tweemaal spreekt van de gemeente, nl. in hoofdstuk 16 en 18. In het eerste geval vraagt de Heer wie Hij volgens de mensen is. Uit het antwoord blijkt dat men in Hem niet de Messias ziet. Nu is het evangelie van Mattheüs het evangelie bedoeld om te bewijzen dat Jezus de Messias is. Hij wordt erin voorgesteld als de Koning.
Waar Israël echter zijn Messias niet “kent” en Hem verwerpt, daar openbaart Jezus aan hen die Hem belijden als “de Christus, de Zoon van de levende God”, dat Hij een nieuw getuigenis op aarde zal vestigen, nl. de gemeente. Dat getuigenis omvat niet alleen een bepaald tijdsbestek op aarde, maar de poorten van het dodenrijk zullen het zelfs niet overweldigen.
Nu verbindt God zijn naam, zijn tegenwoordigheid aan dit nieuwe getuigenis. Zoals Israël moest rekenen met de heiligheid van God en tucht had uit te oefenen, zo heeft de gemeente dat ook te doen. Wat de ambtlieden waren onder Israël, waarnaar ieder toeging die een zaak had met zijn broeder, dat is nu de gemeente geworden: “Zeg het aan de gemeente”. Dit is de inhoud van de tweede aankondiging van de gemeente in Mattheüs 18.

Al wat gij binden zult

Toch volgt op: “Zeg het de gemeente” niet: “Al wat de gemeente binden zal”, maar “al wat gij binden zult”. En dat is erg gelukkig. Anders toch zou het in onze tijd van verdeeldheid, waarin nooit de gehele gemeente in een bepaalde plaats tot eenstemmig handelen te brengen is, onmogelijk zijn deze tucht uit te oefenen. Zo staat er ook in vers 20 niet: “Want waar de gemeente vergaderd is in mijn naam, daar ben ik in haar midden”, maar “waar twee of drie vergaderd zijn in mijn naam”. Dat wil zeggen, dat de Heer zijn tegenwoordigheid verbindt aan het kleinste getuigenis, dat rekening houdt met zijn gezag en zijn naam als enige grond van vergaderen kent.
Terloops willen we opmerken, dat vers 19 en 20 van Matth. 18 beide terugslaan op vers 18. Daarbij geeft vers 19 naar onze gedachten een uitbreiding van vers 18: als twee overeenstemmen over enige zaak – welke dan ook – die zal hun geschonken worden, welnu, dan geldt dat zeker voor een zo belangrijk iets als het binden en ontbinden (vs. 18).
En vers 20 geeft de verklaring zowel voor vers 18, als vers 19: Waarom wordt het binden op aarde in de hemel erkend, waarom wordt de overeenstemming over enige zaak gevolgd door verwerkelijking? Omdat daar waar twee of drie in de naam van de Heer vergaderd zijn, Hij daar in het midden is.
Voor we het tweede Bijbelgedeelte, dat over “gemeentelijke tucht” handelt gaan bespreken, te weten 1 Kor. 5, willen we twee tegenwerpingen, waarmee men de tucht van uitsluiting-buiten-de-gemeente, tracht buiten werking te stellen, ontzenuwen.