Snel zoeken:
459 jrg 144, 06-2001 Op stap door het eerste boek van Samuël 04 (1:7-18)

1-Samuël 1:7
VAN JE VERDRIET GEEN TROETELKIND MAKEN
1Sm 1:7,10,18

Er zijn mensen die een ernstige ziekte hebben of misschien heel wat leed, moeite en tegenslag te verduren hebben gekregen. Je mag daar verdriet over hebben en het is goed er eens over te praten met een persoon of met personen die naar je wilen luisteren en die begrip voor je problemen hebben. Meestal zijn dat degenen die zelf ook het een en ander hebben meegemaakt.
Ouderen onder ons hebben een tijd meegemaakt waarin leed en verdriet vaak weggestopt werden. Je emoties tonen hoorde er eigernlijk niet bij, je moest flink wezen. En zij die wilden troosten konden maar moeilijk hun gevoel laten spreken, want dat hoorde niet of ze waren er gewoon niet toe in staat. Die tijd is gelukkig voorbij hoewel dat niet voor allen geldt. Eerlijk gezegd heb ik er soms ook moeite mee mijn gevoel te laten spreken. Maar laten we het in elk geval proberen.

Altijd bezig met verdriet
Er is echter ook een gevaar voor hen die veel te verduren hebben. Het mag hard klinken, maar er is een gevaar dat ze van hun verdriet een troetelkind maken, d.w.z. ze zijn altijd bezig met hun verdriet. Ze praten herhaaldelijk over wat ze meegemaakt hebben, over iets anders kunnen ze het niet hebben. Het gevolg is dat bekenden zich van hen afwenden, want die kunnen het niet opbrengen om steeds weer aandacht te hebben voor dezelfde verhalen. Ze kunnen niet constant blijven meeleven. Het gevolg daarvan is dat ze het verwijt krijgen: ‘Jullie geven niets om me en laten me vallen’. De betrokkene komt zo in een vicieuze cirkel van verdriet en zelfbeklag. Dit is de weg dus niet.
Hanna, de kinderloze vrouw van Elkana, was heel bedroefd en in de tempel ‘stort ze haar hart uit voor het aangezicht des Heren’. Ze maakt van haar hart geen moordkuil, maar spreekthaar verdriet uit voor Hem die haar volkomen begrijpt en haar ook troost kan geven. Je verdriet uiten mag, maar je mag er geen troetellkind van maken. De eerste bij wie je je verdriet en zorgen moet brengen is de Here God.

De hogeprietser Eli die haar eerst hard gevallen is en met zijn onbegrip haar leed nog groter maakte , luistert gelukkig naar haar als ze ook hem vertelt wat haar zo bedroefde. Hij geeft haar de belofte dat ze een kind zal krijgen. Hanna blijft dan niet mokken en zegt niet ongelovig: Ik moet het eerst nog zien’. Nee, er staat zo mooi: ‘Zij at weer en haar gelaat toonde geen droefheid meer’ (1Sm. 1:18).
Misschien merkt iemand op: ‘Dat is nogal logisch want de oorzaak van haar verdriet is weggenomen, maar mijn verdriet, mijn gemis is er nog steeds’. Dat kan zo zijn, maar ik merkte al op dat ze de boodschap van God dan wel geloven moest. Verder geeft de Heer aan ons net als aan Hanna geweldige verzekering dat Hij met ons wil zijn. Hij is ‘met ons alle dagen tot aan het einde van de eeuw’ (Mt28:20). Hij neemt het gemis, de moeite, enz. niet altijd weg, maar Hij verzekert ons dat ‘alle dingen meewerken ten goede voor ons die God liefhebben’ (Rm8:28). Ook de moeite en het gemis dus!!

Hem volkomen vertrouwen Willen we de troost van deze beloften ervaren, dan vraagt dat om geloof, maar zouden we God niet geloven en Hem niet volkomen vertrouwen? Als we dat doen - en dat willen we toch? - dan kunnen we verder leven met een ‘gelaat dat geen droefheid meer vertoont’. Dan draait ons leven niet meer om alles wat wij hebben meegemaakt, maar letten we op alle goede dingen die God ons ondanks alles nog geeft. Dan hebben we het in gesprekken niet meer zo over ons zelf, maar tonen we belangstelling voor de ander en doorbreken zo de vicieuze cirkel waar we misschien in terec ht gekomen zijn.