Snel zoeken:
464 jrg 144, 11-2001 Op stap door het eerste boek van Samuël 09 (2:01-10)

1-Samuël 2:1
EEN LOFZANG VOOR DE HEER
1 Sm 2:1-10

We kennen Hanna als de vrouw van Elkana die zielsbedroefd is omdat God haar geen kinderen had gegeven. Ze ondergaat het gesar van Peninna, de andere vrouw van Elkana. Met haar verdriet gaat ze tot God en belooft de Heer dat als Hij haar gebed verhoort en haar een zoon geeft, zij deze aan Heer zal afstaan. God verhoort haar gebed en ze staat Samuël inderdaad aan God af. Als ze dat gedaan heeft, bidt ze tot God en dat gebed is, als het ware een lofzang waarin ze God grootmaakt. In 1 Samuël. 2 ontmoeten we Hanna als dichteres.
Een dichter is iemand die (met ritme en/ of rijm) bepaalde gedachten markant onder woorden weet te brengen. Nu gaat het in dit artikel niet om de vorm van de lofzang van Hanna, maar om de inhoud van haar gedicht. Het begin van haar lofzang luidt:
‘Mijn hart juicht in de Here’.
Wat een prachtig begin van een gedicht is dat: Hanna begint met God te eren. We hoeven niet allen dichters te wezen, maar het zou mooi zijn als wij bijvoorbeeld de dag beginnen met God te eren.

Hanna spreekt van zegen die de Heer haar gegeven heeft, want zo zegt ze: ‘ Mijn hoorn is verhoogd in de Here’. Een hoorn is niet alleen een beeld van zegen, maar ook van kracht en overwinning. Dat laatste kan Hanna ook bedoeld hebben, want ze vervolgt met: ‘Wijd opent zich mijn mond tegen mijn vijanden’. Uit hoofdstuk 1 weten we dat Peninna, de andere vrouw van Elkana, als een ‘mededingster’, als een ‘vijandin’ tegen Hanna optrad. De Heer had haar in die twist de overwinning gegeven en Hanna verblijdde zich over Gods hulp.
Al maken wij niet zulke situaties mee, toch zijn we in alles afhankelijk van de kracht en ondersteuning van de Heer. De vraag is of we die hulp ook bij Hem zoeken en we ons verheugen als we zijn hulp ervaren. Of aanvaarden we die als iets vanzelfsprekends?

In haar lied zegt Hanna een aantal belangrijke dingen van God. Ze stelt dat niemand zo heilig is als God en dat er geen rots is zoals Hij. Ze spreekt over ‘onze’ God en sluit dus anderen daarbij in. Ze zal dan aan het volk Israël gedacht hebben, aan allen die de ware God eren. In het licht van het Nieuwe Testament mogen wij God ‘onze’ God noemen, want God is niet de God van de Joden alleen, maar ook van de volken (Rm3:29). We mogen overtuigd zijn van zijn heiligheid en zijn bescherming.
Ten opzichte van hen die er hoogmoedige en verwaten taal uitgooien, betuigt Hanna dat God een alwetend God is, die de daden van de mensen toetst.
In de verzen 4 en 5 van dit hoofdstuk doelt Hanna kennelijk op haar eigen situatie. Ze heeft ervaren dat God hen die wankelen met kracht omgordt, dat Hij aan hen die honger hebben rust geeft en aan onvruchtbaren kinderen schenkt. Zij die met God niet rekenen ondervinden echter het tegendeel. Ja, de Heer doodt en doet leven; Hij maakt arm en Hij maakt rijk; Hij vernedert en verhoogt. God doet dat echter niet naar willekeur. God is soeverein, dat geeft Hanna duidelijk aan, en ze spreekt over Hem als de machtigeSchepper die de grondvesten van de aarde vastgesteld heeft. Maar Hij is geen willekeurig en wispelturig handelende God. Hanna zegt dat niet met zoveel woorden, maar het volgt daaruit dat ze het handelen van God met zijn gunstgenoten stelt tegenover zijn handelen met de goddelozen. Als God verhoogt, dan doet Hij dat met zijn gunstgenoten, dat zijn zij die met Hem rekening houden. De goddelozen echter en zij die met de Heer twisten, komen om en worden verbroken. We horen hier geluiden aangaande de armen en geringen die we in het Nieuwe Testament tegenkomen in de zaligsprekingen van de Bergrede.

Het slot van het lied van Hanna is zeer merkwaardig en belangrijk. Ze stelt dat de Here sterkte geeft aan zijn koning en de hoorn van zijn gezalfde verhoogt. Die woorden zijn merkwaardig, want er was toen toch nog geen koning in Israël?! Hier zien we echter dat Hanna geleid door Gods Geest uitstijgt boven haar eigen leefsituatie. Zij wist misschien uit de Schriften dat er eenmaal een door God gegeven koning in Jeruzalem heerste die tevens priester was: Melchizedek (Gn14:18)! Ze kende wellicht ook de profetie van Jacob dat de scepter van Juda niet zou wijken totdat Silo komt en dat de volken hem zullen gehoorzamen (Gn49:10). Zoals Mozes in zijn lied spreekt over de heilige woonstede van God en de plaats die God zich tot woning gemaakt heeft (Ex15:13,17) terwijl die woonstede er nog niet was en dat heiligdom nog opgericht moest worden, zo gaat Hanna uit van het koningschap alsof dat al realiteit was. Dat is het belang van haar woorden. Wij leven in de tijd dat Jezus Christus al gekomen is; zijn koningschap is enerzijds al realiteit, anderzijds is het nog toekomstig. Het koninkrijk moet nog openbaar worden, maar we mogen Hem nu al wel verheerlijken als Degene voor wie alle knie zich eenmaal buigen zal.
Prachtige lessen geeft Hanna ons in haar lied.