Snel zoeken:
395 jrg 137, 06-1994 Obadja, de knecht van de Heer 1

Obadja 
Obadja, de knecht van de Heer (1)

Persoon en plaats
Van de profeet Obadja bezitten we geen persoonsgegevens. We kennen alleen zijn naam, die ‘knecht van Jahweh’ betekent. Er worden meer Obadja’s in de Schrift genoemd, en men heeft wel geprobeerd onze profeet met één van deze personen gelijk te stellen. Al die pogingen zijn niet meer dan speculaties. Bovendien kennen we van al die Obadja’s ook niet veel meer dan hun naam. Slechts van één persoon van die naam weten we iets meer, namelijk van de Obadja die aan het hof van Achab werkte. Hij was een godvrezend man, die honderd profeten verborgen hield en ze ook onderhield. Maar deze kan met onze profeet niet vereenzelvigd worden. Hij leefde namelijk in het tienstammenrijk, terwijl alles er op wijst dat de profeet Obadja in Judea leefde. Bovendien zullen we, zoals ik hoop aan te tonen, de profeet Obadja in een latere tijd moeten plaatsen. Hoogstens zou de profeet Obadja met één van de Levieten van die naam uit de tijd van Ezra of Nehemia gelijk te stellen zijn (Ezra 8:9; Neh.10:5,12:25),

Tijd
Er wordt niet vermeld in welke tijd Obadja optrad. We hebben maar één vermelding, die een beetje houvast geeft. In vers 11 wordt namelijk gewag gemaakt van de inneming van Jeruzalem. Nu is Jeruzalem meer dan eenmaal ingenomenen dus zegt dit ook niet alles. Zo is de stad eens ingenomen door koning Sisak van Egypte. Dat gebeurde tijdens de regering van Rehabeam (1Kon.14:25,26). Een andere inval vond plaats ten tijd van Joram, de zoon van Josafath. Toen beroofden de Filistijnen met hun bondgenoten het koninklijk paleis (2Kron.21:16,17). Het is echter niet aannemelijk dat daarop in de profetie van Obadja gedoeld wordt. In deze gevallen gaat het om een kortstondige bezetting en beroving.
Hetzelfde geldt van de verovering van Joas van het tienstammenrijk op Amazia, koning van Juda, waarover 2 Kon.14:13,14 ons inlicht. Obadja spreekt namelijk over een ondergang die veel catastrofaler moet zijn geweest. Zijn profetie richt zich tegen de Edomieten, die zich verheugd hebben over de ondergang van Jeruzalem en meegedaan hebben aan de beroving van de Judese vluchtelingen. Het meest aannemelijk is dan ook deze profetie te plaatsen in de tijd na de val van Jeruzalem in 586 v. Chr.
Wel moet opgemerkt worden dat de plaatsing in de rij van de kleine profeten meer in overeenstemming lijkt te zijn met een vroeger ontstaan. Obadja heeft namelijk geen plaats gekregen bij de geschriften waarvan zeker is dat zena de ballingschap zijn geschreven. In hoever waarde gehecht moet worden aan die plaatsing is echter een vraag. Een ander argument voor eerder ontstaan wordt ontleend aan de overeenkomst van deze profetie met die van Jer.49:8-10. Deze overeenkomst zegt echter niets van een gelijktijdig ontstaan. We weten dat Jeremia vóór de ballingschap heeft geprofeteerd, maar wat hij over Edom zegt behoeft zich niet in zijn tijd voltrokken te hebben. Deze profeet spreekt namelijk ook over de val van Babel (hfst. 50,51) in de tegenwoordige tijdsvorm, maar die val vond pas veel later plaats. Obadja kan dus na de val van Jeruzalem uit de profetie van Jeremia elementen overgenomen hebben, die deze profeet voor de val van Jeruzalem heeft uitgesproken.

De kern van de boodschap
Gelukkig is het voor het verstaan van de boodschap van Obadja niet nodig dat we de bijzonderheden aangaande zijn persoon en de tijd van zijn optreden, kennen. Met die boodschap willen we ons dan nu bezighouden. De kern ervan is tweevoudig: enerzijds gaat het om een oordeelsaankondiging over Edom, anderzijds betreft het een heilsboodschap voor Israël.
Edom lag ten zuiden van Israël en werd bewoond door de Edomieten, die nakomelingen waren van Esau, de broer van Jakob. Het ging dus om een broedervolk. Dat volk had zich echter verblijd over de val van Jeruzalem. Ze maakten zelfs gemene zaak met de vijanden van Gods volk en wekten zo de toorn van de Here op. Ondanks zijn zonden bleef Israël echter het uitverkoren volk - God kondigt voor dat volk dan ook een heilrijke toekomst aan.

Gezicht van Obadja
In de profetie van Obadja wordt wel melding gemaakt van het woord des Heren dat tot hem kwam (vs. 4,8) maar de aanvangswoorden luiden: ’Gezicht van Obadja’. Dat is merkwaardig. We zouden verwacht hebben, dat het openingsvers zou luiden: ‘Het woord des Heren kwam tot Obadja’, want de profeet geeft ons geen omschrijving van een bepaald visioen. Een dergelijke uitdrukking vinden we namelijk bij Hosea, Joël en andere profeten, die ook geen visioen omschrijven. Sterker zelfs: Zacharia die heel wat visioenen beschrijft, begint zijn profetie ook met de mededeling dat het woord des Heren tot hem kwam.
Deze uitdrukking ‘gezicht’, die we ook bij Jesaja aantreffen kan duiden op ‘openbaring’ in het algemeen, maar heeft toch wel iets bijzonders te zeggen. Door deze openingszin wordt heel sterk het belang van de boodschap van Obadja naar voren gebracht. Hij heeft niet slechts een boodschap van God gekregen, maar de inhoud van die boodschap is hem als in een visioen voorgesteld. Hij ziet gebeuren wat God voorzegt.

Zo zegt de Here HERE
De boodschap zelf krijgt trouwens ook sterke nadruk. Plechtstatig klinkt het :‘Zo zegt de Here HERE’. Veel profeten hebben zich met een soortgelijk ‘Zo zegt de Here’ tot het volk gewend. Ze gaven daarmee aan dat ze niet een eigen verzonnen woord spraken, maar in volle zin spreekbuis van God waren. Obadja legt nog eens extra nadruk op zijn boodschap door de dubbele aanduiding ‘Here HERE’.

Een bode onder de volken
De boodschap zelf begint dan met de woorden : ‘een tijding hebben wij van de HERE gehoord’. De vraag is nu wie er met ‘wij’ worden bedoeld. Het kan zijn dat de profeet daarmee zichzelf aanduidt, eventueel samen met andere gelovige Israëlieten of met andere profeten (vgl. Jes.53:1). Het kan ook zijn, dat gedoeld wordt op mensen die onder de volken de boodschap van God hebben vernomen.
Vervolgens wordt dan voorgesteld dat er een bode onder de volken is uitgezonden (vgl. Jer.49:14) met de boodschap:‘Komt, laat ons daartegen optrekken ten strijde’. Dit plaatst ons opnieuw voor een vraag: wie is deze bode. Gaat het om een bode van de Heer, die Hij naar de volken heeft gezonden? Maar op wie slaat dan het ‘ons’ van ‘laat ons daartegen optrekken’? De Here trekt toch niet samen met de volken op? Ik denk dat we dit vers zo moeten opvatten: onder de volken is overleg geweest om op te trekken (tegen Edom). Deze boodschap is door een bode of door een gezantschap onder de volken verbreid. God laat nu echter door de profeet weten dat Hij van dat alles op de hoogte is, meer nog: dat Hij daar de hand in heeft (vgl. Joël 3:9).
Het is ermee als met Assur dat tegen Juda optrekt om buit te halen. God noemt dat volk ‘de roede van mijn toorn’. De Here doet Assur optrekken tegen Juda. De Assyriërs zijn zich dat niet bewust. Zij menen hun eigen gang te gaan, maar daarin doen ze juist wat God wil (zie Jes.10:5-11).
Heel sterk vinden we dat ook uitgedrukt in de gelijkenis van de koning die een bruiloft voor zijn zoon aanrichtte. Die koning stelt God voor, de zoon is Jezus Christus, de genodigden zijn de Israëlieten. De genodigden willen niet komen en vermoorden de gezanten van de vorst. Deze wordt toornig en dan lezen we ‘...hij zond zijn legers en bracht die moordenaars om en stak hun stad in brand’. Dat ziet onmiskenbaar op de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen. Let er echter op dat de Romeinse legers in de gelijkenis zijn legers worden genoemd (zie Matth.22:1-14). De Romeinen deden, zonder dat ze dat beseften, dienst als een leger van God.
Dit beginsel is ook nu van kracht. God regeert en houdt alles in zijn hand. Als de volken van Europa zoeken naar eenheid dan volvoeren ze Gods plannen met betrekking tot de droom van het statenbeeld dat Nebukadnezar zag (Dan.2) en het visioen van het vierde dier dat Daniël schouwde (Dan.7.). Precies zo voltrekt zich in het Midden-Oosten alles volgens Gods wil en wordt het ‘toneel’ aangekleed om de profetieën over de omliggende volken van Israël in vervulling te doen gaan.
Voor deze zelfde God die het hele wereldpatroon in handen heeft, is ons leven niet te gering. Wij mogen weten dat Hij voor ons alles ten goede leidt wat ons overkomt (Rom.8:28).

De overmoed van uw hart
God kondigt Edom aan, dat het klein gemaakt zal worden onder de volken en dat verachting hun deel zal zijn. De Statenvertaling geeft weer: ‘Ik heb u klein gemaakt onder de volken’. Deze tijdvorm behoeft in een profetische boodschap niet te betekenen dat de aankondiging al in vervulling is geaaag. Uit vs.8 blijkt dat in dit geval, maar we treffen een dergelijk spreken alsof iets al gebeurd was ook op andere plaatsen aan (zie Jud.:14). De grote fout van de Edomieten is hun overmoed. Ze wonen in een bergachtig, moeilijk toegankelijk gebied en menen daar veilig te zijn voor vijanden, maar dat kunnen ze wel vergeten. Al zouden ze hun burchten als het ware tegen rotswanden plakken, God weet ze daar weg te plukken. Zelfs van tussen de sterren zouden ze weggehaald worden.
In vs.3 en 4 komt naar voren hoe God zich speciaal keert tegen hoogmoedigen. Hoogmoed was de zonde van satan, hoogmoed was de zonde van Eva. Tegen hoogmoed en trots keert God zich in heilige toorn (Ps.31:24; Jes.13: 11; Ezech.7: 24; Dan.4:37; Zach. 9:6;10:11; Jak. :6; 1Petr.5:5).
Hoogmoed schuilt ook in ons hart. We hebben constant het eigen ‘ik’ eronder te houden.

Vernietigend oordeel
Een vernietigend oordeel zal de Edomieten treffen. Ze zullen er ernstiger aan toe zijn, dan iemand wiens huis door dieven en rovers wordt doorzocht. Die stelen totdat ze genoeg hebben en laten nog wat over. Zo zou het niet met Edom gaan. Mensen die druiven oogsten in een wijngaard laten nog wat hangen voor een latere inzameling. Onder Israël was dat zelfs een verplichting ten gunste van de armen (Deut.24:21), maar de Edomieten worden totaal uitgeplunderd. Geen bergplaats blijft ondoorzocht.
Het trieste voor hen is, dat vroegere bondgenoten zich tegen hen keren. Voormalige vrienden misleiden hen en lokken hen in de val, zonder dat ze het in de gaten hebben of eraan weten te ontkomen( vs.7).
Zoals Israël zich in de steek gelaten kon voelen door het broedervolk Esau, zo zal Edom nu voelen wat het betekent dat je bedrogen wordt door je vrienden.

Waar blijft de wijsheid, waar blijven de helden
Met een woord des Heren kondigt Obadja aan dat God de wijzen uit Edom zal doen vergaan. Vooral Teman, een van de belangrijkste steden van Edom, stond bekend om de wijsheid van zijn bewoners. In de geschiedenis van Job horen we van Elifaz, de Temaniet (Job.2:11). Hij spreekt weliswaar verkeerd van Job, maar op zichzelf heeft hij veel ware dingen gezegd. De wijsheid zal dan echter niet meer in Edom worden gevonden (vgl. Jer.49: 7).
Hier in Obadja wordt Teman (deze stad wordt ook nog vermeld in Amos1:12 en Hab.3:3) genoemd in verband met het feit dat de dapperheid van de bewoners van die stad zal verdwijnen. De moed zal hen in de schoenen zinken, met als gevolg dat de vijand de bewoners van het gebergte van Esau uitmoordt.
In vers 8 en 9 wordt de toekomende tijd gebruikt; dat geeft aan dat het om een toekomstig gericht gaat. De uitdrukking ‘te dien dage’ geeft dat ook aan. De profeet grijpt daarmee vooruit op de dag des Heren waarvan in vers 15 sprake is.
Vervolgens wordt in vs. 10 verklaard waarom dit vreselijke gericht Esau zal treffen. Het is vanwege de gewelddaad tegen het broedervolk Jakob. De Edomieten zullen speciaal vanwege hun optreden tegen de inwoners van Jeruzalem (zie vs.11) met schande overdekt te gronde gaan .