Snel zoeken:
172 jrg 118, 12-1975 Is de gemeente het geestelijke Israël? 02

Genesis 3:15
Uit: “Bode des Heils in Christus”, jaargang 118 (1975)

Kritisch commentaar

Voor de stelling, dat de gemeente het geestelijke Israël zou zijn, worden een groot aantal argumenten aangevoerd. Sommige daarvan hebben direct met het vraagstuk te maken, andere alleen indirect. Met enige moeite laten ze zich in een drietal groepen indelen. En wel als volgt:
a. argumenten van algemene aard. Deze betreffen de eenheid van de openbaring
en de eenheid van het heil. Een apart heil voor Israël zou er door
uitgesloten worden.
b. argumenten, die er voor pleiten, dat de Kerk van Adam af bestaat, waarbij
Israël slechts een tijdelijke voorbije fase van de Kerk vormde.
c. argumenten, ontleend aan nieuwtestamentische Schriftplaatsen, waarin
oudtestamentische beloften en begrippen op de gelovigen van nu worden
toegepast. Deze laatste groep is het grootst en heeft ook de meeste
zeggingskracht omdat men op directe wijze tracht aan te tonen, dat de
gemeente de plaats van Israël heeft ingenomen.

Argumenten van algemene aard

Bij de behandeling zal ik trachten de argumenten zoveel mogelijk onder het juiste hoofd te rangschikken. Soms is dat echter niet mogelijk. Het ene argument is dan zo met het andere verstrengeld, dat uitsplitsing de zeggingskracht tekort zou doen, en dat zou t.o.v. onze opponenten niet fair zijn.

Progressieve en organische openbaring

Men voert aan, dat vanaf de zogenaamde “moederbelofte” (Gen. 3:15) de openbaring een organisch, progressief karakter draagt. 1) De verlossingswaarheid wordt steeds meer, steeds vollediger geopenbaard totdat ze in Christus en in zijn zoendood haar voltooiing vindt.
Hiermee is de “bedelingenleer”, met in de eindtijd nog weer een bedeling voor Israël, volkomen in strijd.
Dit is wel mooi gezegd, maar men zal dan toch eerst die progressieve, organische ontwikkeling moeten aantonen.
Als het gaat om de openbaringen betreffende de Messias dan is er over het geheel genomen een ontwikkeling te zien. Steeds groter en vollediger wordt de persoon van onze Heiland getekend. Wil dat echter zeggen, dat iedere nieuwe openbaring in de details een organische groei te zien geeft? Dat is beslist niet het geval. In de zegen over Sem “geprezen zij de God van Sem” (Gen. 9:26) ziet men terecht een aanwijzing, dat de Messias uit Sem geboren zou worden.

1) Dat wil zeggen: elke nieuwe openbaring die God geeft, vloeit voort uit
vorige openbaringen en voegt er iets aan toe.

Is hier echter vergeleken met het woord “die zal u de kop vermorzelen” een progressieve ontwikkeling in de openbaring waar te nemen? Immers nee. Slechts op vrij vage wijze wordt er een nadere bepaling gegeven. En gaan de aan Izaäk geschonken beloften uit boven die aan Abraham? In geen geval, hier is eerder versobering in aanduiding op te merken.
Nog sterker komt dit uit in de typen. Slechts weinigen zullen willen ontkennen dat zowel Melchizédek als Aäron, als priesters een schaduwbeeld of type vormen van Christus. Maar wat de ordening van het priesterschap betreft, vertelt ons de Hebreeënbrief dat die van Melchizédek hoger is dan die van Aäron (zie Hebr. 7O, terwijl Melchizédek eerder leefde dan Aäron.
Het is dus beslist niet zo, dat men een meetlat kan leggen langs de diverse openbaringen in opwaartse richting. Heel sterk blijkt dit, als we de aan Abraham gegeven beloften vergelijken met de openbaring van God in de wetgeving van Israël. Vinden we bij Abraham rechtvaardiging op grond van geloof, in de wet wordt het beginsel “doe en leef” naar voren gebracht. Hier is absoluut geen progressiviteit te ontdekken, integendeel, we moeten van teruggang spreken. In de Galatenbrief wordt ons heel duidelijk het “bijkomend”-karakter van de wet geschilderd. Als het gaat om het beginsel van rechtvaardiging door geloof, grijpt Paulus over de tijd van de wet heen, terug op de tijd van de belofte.
Ik zou ook kunnen wijzen op de profetische boeken Jesaja tot en met Maleachi. De profetieën aangaande het heil (of men dit nu letterlijk op Israël laat slaan, of het vergeestelijkt toepast op de gemeente, maakt niet uit) vormen niet een gedurig oplopende lijn. Zie naar Jesaja en Jeremia. De eerste geeft in dit opzicht veel rijkere openbaring dan de laatste, terwijl hij in tijdsorde aan Jeremia voorafgaat.
De geponeerde stelling van een progressieve, organische groei klopt dus niet. Zo goed als de tijd van de wet een bijkomende testperiode betekende, na de tijd van enkele beloften aan de aartsvaders, zo goed kan er na de tijd van de grootste bloei, gezien in Christus en zijn gemeente, een andere periode ingeluid worden, waarin Gods wegen met Israël worden voltooid. Maar zelfs al hadden we in het verleden geen aanwijzingen, die laten zien dat een bepaalde progressieve ontwikkeling doorbroken wordt, dan zou God volkomen souverein zijn om een dergelijke doorbraak in de eindtijd door te voeren.

Er is echter meer over dit punt op te merken. Zij die de bedelingenleer voorstaan, hebben terecht een vergelijking getrokken met de schepping die in zeven dagen voltooid werd. Daarbij was de mens, als hoofd van de schepping, de kroon op Gods werk.
Welnu, de diverse bedelingen of tijdperken, waarin God Zich op een bepaalde wijze met de mens bezig houdt, lopen ten slotte uit op het feit dat deze schepping aan Christus en zijn gemeente onderworpen wordt. Daarbij zullen Gods plannen ten aanzien van Israël en de volken tevens tot voltooiing komen. Het gaat echter in die toekomstige bedeling niet in de eerste plaats om Israël, maar om Christus. Er is dus geen teruggang! In “de geschiedenis” is de breuk tussen de mens en God ontstaan, in “de geschiedenis”, niet in de eeuwigheid zal gezien worden dat die breuk is geheeld. Op deze aarde is de Messias verworpen, de gemeente veracht en het aardse volk van God gesmaad; op deze aarde zal de Christus verheerlijkt worden met zijn gemeente aan zijn zijde en Israël ingevoerd in de beloften, die onberouwelijk zijn.
Gezien vanuit de gezichtshoek van de regeringswegen van God is er juist volgens de bedelingenleer een progressieve ontwikkeling, ook al is die niet organisch, geleidelijk opklimmend in de details.

In Christus zijn alle beloften, ja en amen

Een tweede argument wordt als volgt onder woorden gebracht: Het nieuwe testament is de vervulling van het oude. In Christus zijn alle beloften ja en amen. Hij is de ware profeet, priester, koning enz.
De Kerk is het ware zaad van Abraham, de tempel Gods, en heeft deel aan het nieuwe verbond, dat in de plaats van het oude is gekomen. Dit argument is enigszins verwant aan het voorgaande. Het spreekt niet van een organische ontwikkeling, maar berust toch wel hierop, dat het nieuwe testament de afsluiting van de openbaring geeft. En dat in Christus en zijn Kerk het profetisch woord zijn vervulling vindt. Voor een toekomstig heilsrijk op aarde, waarin Israël nog eens de vervulling zal zien van de oudtestamentische profetieën, is er volgens dit argument geen ruimte.
Als het gaat om Christus Zelf dan kunnen we zeggen, dat Hij de vervulling is van alles Messiaanse profetieën. Dat betekent echter niet dat die profetieën nu al realiteit zijn geworden. Hij is koning, maar zijn Koninklijke macht oefent. Hij nog niet uit. Hij wacht totdat zijn vijanden onder zijn voeten gelegd worden. Welnu, in dat koningschap is het herstel van Israël begrepen. Christus zal met zijn gemeente heersen en het zal Hem niet aan onderdanen (Israël en de volken) ontbreken.
In Christus zijn alle beloften “ja en amen”. Inderdaad, maar dat betekent niet dat alle beloften al zijn vervuld, maar slechts dat ze vast liggen in Hem. Op grond van deze tekst zijn we er juist zeker van, dat alle beloften, zoveel er ook zijn, ook die aan Abraham en zijn letterlijk nageslacht, in vervulling zullen gaan.
In het oude testament vinden we vele typen, die spreken van Christus en zijn gemeente. Het letterlijk nageslacht van Abraham, het uitverkoren volk Israël, is een voorafschaduwing van het geestelijke volk van deze bedeling. Door het geloof zijn zij die tot dit geestelijk volk behoren zonen van Abraham. Ze vormen een geestelijke tempel. De letterlijke besnijdenis wijst heen naar de besnijdenis van Christus, die het deel is van allen die Hem toebehoren. Het is allemaal waar, maar daarmee is het bekeerde Israël van de toekomst nog niet weggevaagd. Als men dan schaduwbeelden gebruiken wil, akkoord, maar dan consequent en volledig. Dan ook Jozef naar voren brengen als een type van Christus in zijn koningschap, dan ook in Asnath een beeld zien van de bruid uit de volken, de gemeente dus. Vervolgens in de broers een beeld van het bekeerde Israël dat “bevende zal komen tot de Here”.

Het verbond met Abraham zijn vrind…

Over het verbond, dat in het voorgaande argument ter sprake werd gebracht, moeten we het uitvoeriger hebben. De zogenaamde verbondstheologie wordt namelijk als een apart argument gebruikt. Hoe dat gebeurt, blijkt ui het volgende citaat:

“Tegenover deze verschillende bedelingen in Gods bemoeienissen met de mens staat de duidelijke en heldere bijbelse lering van verlossing door het verbond der genade, welks openbaring zowel organisch als progressief is. Er bestaat geen verlossing buiten dit verbond. Alle bemoeienissen Gods met de mens hebben een verbondskarakter”.

Het is duidelijk, dat als het verbond zijn bekroning gevonden heeft in het nieuwe verbond met de gemeente, er voor Israël geen toekomst meer is.
In de theologie wil men, net als in iedere andere wetenschap, zoveel mogelijk alles onder één noemer brengen. Men wil komen tot één sluitend systeem waarin alle gegevens passen. Ondertussen zijn er bijna evenwel theologieën als filosofieën, en de verbondstheologie is daar één van.
De Roomskatholieke opvatting: “Buiten de Kerk (dat is dan het zichtbare instituut, de Roomskatholieke kerk) geen zaligheid, is in de verbondstheologie vervangen door “buiten het verbond geen zaligheid”. In het ene geval gaat de kerk, in het andere het verbond min of meer zelfstandig functioneren. De Schrift daarentegen stelt, dat er buiten het kruis van Christus geen zaligheid is.

De verbondstheologie spreekt van “het” verbond. Dat verbond heeft wel verschillende aspecten, maar het gaat toch altijd weer in wezen om dezelfde verbinding. Dat wil zeggen: na de zondeval. Vóór de zondeval was er een ander verbond, dat men het werkverbond noemt. Dit verbond werd echter door Adam verbroken en sinds die tijd werkt God aan de verlossing van de mens binnen een andere verbondsverhouding die men het genadeverbond noemt.
Nu kan men het boek Genesis er op nalezen, maar noch vóór, noch na de zondeval is er ooit sprake van dat God met Adam een verbond oprichtte. Voor het zogenaamde werkverbond met Adam zou nog iets te zeggen zijn, omdat er in Hosea van Israël staat:

“Maar zij hebben als Adam het verbond overtreden” (Hosea 6:7).

Maar aan deze tekst kan men het werkverbond toch niet ophangen. Ten eerste hebben andere vertalingen:

“Maar zij hebben op mensenwijze het verbond overtreden”.

Het woord “adam” is namelijk als persoonsnaam, voor ook als soortnaam “mens” op te vatten (verg. Gen. 2).

Ten tweede echter gaat het om de gelijkheid in “overtreden” en niet in “verbond overtreden”.
Hoe voorzichtig je moet zijn met zulke vergelijkingen blijkt uit Hebr. 9:27, 28:

“En zoals het de mens beschikt is eenmaal te sterven en daarna het oordeel, zo zal ook Christus…

…sterven en daarna het oordeel? Nee, de zin gaat verder met:

…eenmaal geofferd om de zonden van velen te dragen, de tweede maal zonder zonde verschijnen tot behoudenis aan hen die Hem verwachten”.

De vergelijking betreft dus alleen het begrip “eenmaal” en mag beslist niet verder uitgebreid worden. Zo is het ook met de tekst uit Hosea.

Overigens zouden we dan deze vreemde situatie krijgen, dat alle andere verbondssluitingen uitvoerig in het betreffende geschiedkundige relaas worden beschreven, maar dat het sluiten van het werkverbond met Adam evenmin als het genadeverbond met hem in Genesis wordt vermeld. Dat God met Noach een verbond sluit, blijkt duidelijk uit Gen. 9. We hoeven dat niet af te leiden uit een of andere tekst in de profeten. De verbondssluiting met Abraham staat ook uitvoerig vermeld in Gen. 15 en 17.
Dat er echter met Adam een verbond gesloten zou zijn, zouden we moeten afleiden en dat terwijl het zogenaamde genadeverbond met hem eigenlijk het prototype voor alle andere verbonden zou wezen. De calvinist ziet namelijk die andere verbonden slechts als nadere uitwerking van dit oerverbond.
De sluiting van dat oerverbond van genade wordt dan niet eens vermeld, maar de nadere uitwerking wel. Het is vreemd, dat men het ongerijmde van deze situatie niet beseft.
En dan die organische en progressieve ontwikkeling. Die zou er ook in het verbond zitten. Laten we dan wat er in de hof na de zondeval is gebeurd door de ogen van de verbondstheoloog bezien. Daar wordt dan het genadeverbond gesloten met als hoogste perspectief de “moederbelofte” (hoe men een vloek over de slang een belofte kan noemen, laat ik maar rusten). Vervolgens komt dan het verbond met Noach, dat God de aarde niet meer door water zal verderven (Gen. 9:8-17). Waar blijft nu de organische ontwikkeling van de verbondsidee?? Waar moeten we progressiviteit in ontdekken?? De vraag stellen is ze beantwoorden: er is niets van te ontdekken.