Snel zoeken:
412 Zacharia 15/16-22

Relatie met het Nieuwe Testament
Kenmerkend is dat we in het Nieuwe Testament veel verwijzingen vinden naar het boek Zacharia. Nestle en Aland sommen er 41 op36. Dat betreft directe aanhalingen of ook overeenkomst in gedachten. Het volgende overzicht geeft daar een indruk van:
Zc2:2 meten van de stad Op21:15
Zc2:10,11 het wonen van God Op21:3
het zijn van Gods volk
Zc3:1 Satan de aanklager Op12:10
Zc3:2 bestraffing van Satan Jd:9
Zc4:2,3;11-14 de twee gezalfden Op11:4
Zc6:5 de vier wind(streken) des hemels Op7:1
Zc7:9,10; 8:16,17 verhouding tot de naaste Ef4:25; 1Ko13:5,6
Zc9:9 rijden op een ezel Mt21:5; Jh12:15
Zc11:12 het loon van dertig zilverstukken Mt26:15
Zc11:12,13 het wegwerpen van het loon Mt27:9
Zc12:2; 14:2 rol van Jeruzalem Lk21:24; Op11:2
Zc12:10 zien op wie ze doorstoken hebben Jh19:37; Op1:7
verschijning van Christus Mt24: 30
Zc13:7 slaan van de herder Mt26:31; Mk14:27
Zc14:5b alle heiligen met Hem Mt 25:31; Op17:14;1Th3:13
Zc14:8 stroom van levend water Op22:1

Dit overzicht onderstreept nog eens het belang van het boek Zacharia. Bestudering van dit boek is zeker de moeite waard!!

Globale indeling
Het boek laat zich globaal gemakkelijk als volgt indelen:

A. hfst. 1:1-6 inleidend woord van de Heer, gedateerd in de 8ste maand in het 2e jaar van Darius, over de tuchtiging die de Israëlieten, de vaderen, over zich afgeroepen hadden vanwege hun ontrouw, gepaard met een oproep tot bekering;

B. hfst.2:7-6:15 beschrijving van 8 gezichten, die de profeet aanschouwt op- of vanaf -de 24ste dag van de elfde maand in het 2e jaar van Darius met een afsluitend woord over de kroning van Jozua, de hogepriester, in hfst. 6:9-15;

C. hfst. 7:1-14:21 vermelding van diverse boodschappen van de Heer op of vanaf de 4e dag van de 9e maand in het 4e jaar van Darius;

Deze derde afdeling kan als volgt onderverdeeld worden:
I. 7:1-8:23 een tweevoudig woord des Heren:
a. over de gevolgen van Israëls ontrouw (hfst.7) en
b. over Gods belofte van herstel (hfst. 8).
II. 9:1-14:21 vermelding van twee ‘Godspraken’:
a. De eerste betreft het oordeel over de naburige volken, de aankondiging van de verlossing van Israël, de verwerping van de goede herder ofwel van de Messias en het optreden van de valse herder, de pseudo-messias (9:1-11:17).
b. De tweede gaat over het gericht, de terugkeer van de Messias en het uiteindelijke herstel van Jeruzalem (12:1-14-21).

Vragen bij de Inleiding
1. Wat betekent de naam Zacharia? Waarom zouden zijn ouders hem die naam gegeven hebben?
Wat kunnen we in het algemeen leren van de naamgeving van de Israëlieten aan hun kinderen?
2. Waarom is het niet zo belangrijk dat we niet zeker weten wie de schrijver van het boek Zacharia is?
3. Geef eens kort aan hoe de situatie waarin het volk zich bevindt in de dagen van Zacharia, ontstaan is?
4. Wat de uitleg van de boodschap betreft hebben we te maken met de situatie van het volk Israël in het verleden en in de toekomst. Is het trekken van praktische lessen, de toepassing dus, daartoe ook beperkt? Betrek 1Ko10:11 en Rm15:4 bij de beantwoording van deze vraag.
5. Wat heeft de geschiedenis van het volk Israël na de ballingschap ons persoonlijk te zeggen?
6. Welke ‘vertroosting’ kunnen we als Kerk of Gemeente putten uit het feit dat God een deel van het volk naar het land heeft doen terugkeren en de tempel heeft doen herbouwen?
7. Wat heeft u in deze inleiding bijzonder aangesproken?





Afdeling A hfst.1:1-6

De inleidende, vermanende boodschap

Wees niet als uw vaderen
Hoofdstuk 1:1-6

In de achtste maand, in het tweede jaar van Darius, kwam het woord des Heren tot de profeet
Zacharia, de zoon van Berechja, de zoon van Iddo: De Here is op uw vaderen zeer toornig geweest,
maar zeg tot hen: zo zegt de Here der heerscharen: bekeert u tot Mij, luidt het woord van de Here
der heerscharen, dan zal Ik tot u wederkeren, zegt de Here der heerscharen. Weest niet gelijk aan uw
vaderen, tot wie de vroegere profeten gepredikt hebben: zo zegt de Here der heerscharen: bekeert u toch van uw boze handel en wandel; maar zij luisterden niet en sloegen op Mij geen acht, luidt het woord des Heren.
Uw vaderen, waar zijn zij? En de profeten, leven zij eeuwig? Mijn woorden evenwel en mijn inzettingen, die Ik mijn knechten, de profeten geboden had, hebben die uw vaderen niet achterhaald, zodat zij tot
inkeer kwamen en zeiden: Zoals de Here der heerscharen Zich voorgenomen had ons te doen naar
onze handel en wandel, zo heeft Hij met ons gedaan?

Dit gedeelte dat als een inleiding op het boek beschouwd kan worden, bevat
- een opgave van de tijd waarop de uitspraak van God is gedaan;
- een herinnering aan de houding van de voorvaderen met daaraan gekoppeld een oproep tot bekering;
- een vermelding dat de vaderen en de profeten hun tijd gehad hebben, maar dat het Woord van de Heer in
vervulling is gegaan, zoals zijzelf konden konstateren.

In het tweede jaar van Darius en wel in de achtste maand, d.i. november 520 v. Chr, begint God tot Zacharia te spreken. De dag wordt niet genoemd37, maar het is tenminste twee maanden na het optreden van Haggaï38 en minstens een maand nadat diens woord het volk aangezet heeft om de herbouw van de tempel aan te vatten 39. Kennelijk is het nodig dat Zacharia de eerste boodschap van Haggaï nog eens onderstreept met een herinnering aan het falen van de vaderen en aan de toorn van God over het volk. Deze boodschap die God Zacharia bekend maakt zal de profeet net als in het geval van Haggaï, op het tempelplein hebben uitgesproken en wel op dezelfde dag of kort daarna.
Alhoewel het volk al naar de oproep van Haggaï geluisterd heeft om de herbouw van de tempel weer ter hand te nemen, is een oproep tot bekering niet overbodig. Die oproep heeft, zoals al gezegd, niet te maken met laksheid om de tempelbouw weer ter hand te nemen, zoals we dat in het boek Haggaï vinden, maar met de morele toestand van het volk. Uit hfst 5:3;7:9 en 8:16 volgt namelijk dat daar wel het een en ander aan schort. Als de joden radicaal gehoor geven aan deze vermaning van Zacharia, zal God Zich tot hen keren40. Dat gaat verder dan dat de Heer ‘met hen was’ met het oog op de bouw van de tempel, zoals Haggaï betuigt41. Het houdt in dat Hij het goede contact met hen herstelt en Hij ze zijn gunst kan bewijzen.
Ze moeten niet lijken op hun vaderen tot wie God door de toenmalige profeten een dringende oproep tot bekering zond. Deze ‘lapten die oproep aan hun laars’. Hiervan zouden heel wat voorbeelden te geven zijn42. De algemene situatie was, dat Israël wel oren had, maar niet wilde horen. Ze sloegen geen acht op de woorden van de Heer en daarmee zetten ze God aan de kant. Daarom was de Heer maar niet een beetje boos op hen geweest, maar ‘zeer toornig’.
De teruggekeerden uit de ballingschap moeten goed bedenken dat de vaderen zijn heengegaan, hetzij getroffen door het oordeel van God, hetzij door natuurlijke oorzaken, en dat ook de profeten niet het ‘eeuwige leven’ (op aarde) hadden. Het woord van de Heeris echter niet in rook opgegaan of heeft slechts een tijdelijke waarde 43. Het is gebleken dat de woorden van de Heer uitgekomen zijn44. De vaderen hebben dat ervaren en er waren er die tot inkeer kwamen45. Zij moesten erkennen dat God niet in het luchtledige gesproken had, maar gedaan had wat Hij had aangekondigd. Dat ziet op de straffen en oordelen die God over het volk had uitgesproken. Daarbij moeten we vooral denken aan het voorzegde gericht van de wegvoering in ballingschap. Dat gericht had laten zien - om in nieuwtestamentische taal te spreken - hoe vreselijk het is te vallen in de handen van de levende God46. Gelukkig heeft dit oordeel (een deel van) die vaderen tot inkeer gebracht en erkenden ze dat God zijn woord waar gemaakt had47.

Inleiding op de nachtgezichten
Dit gedeelte kan opgevat worden als een inleiding op de volgende nachtgezichten of als een inleiding op het hele boek waarbij een verband gelegd kan worden met 7:7 en 8:16. J.Ridderbos legt dat verband48.

Data in Zacharia:
Het is beschamend dat de geschiedenis van het volk vanaf de ballingschap gedateerd wordt naar de regeringsjaren van vreemde volken die hen overheersen. Dat alleen al moet de joden wat te zeggen hebben49.
De overgang op deze manier van tijdsaanduiding vinden we bij Jeremia en Daniël50.
In Zacharia worden de volgende data vermeld:
-1:1 achtste maand van het tweede jaar van Darius;
-1:7 vierentwintigste dag van de elfde maand van het tweede jaar van Darius;
-7:1 vierde dag van de negende maand van het vierde jaar van Darius;
Het betreft, zoals eerder aangegeven, Darius Hystaspis die regeerde van 521-485 v. Chr. We moeten deze vorst dus niet vereenzelvigen met Darius de Meder waarover Dn6 spreekt en hem evenmin verwarren met twee van zijn opvolgers te weten: Darius Nothus (423-404 v. Chr.) en Darius Codomannus (335-331 v. Chr.). Merkwaardig is overigens dat hier in vers 1 niet de datum vermeld wordt. Dat deze zou zijn uitgevallen is slechts een gissing van diverse commentatoren.

Er is alle reden om de tijd die volgt op de inname van Jeruzalem door Nebucadnezar te zien als het begin van de ‘tijden der volken’ waarover de Heer Jezus spreekt in Lk21:2451. Vanaf dat moment werd Jeruzalem door de heidenen overheerst en werd de tijdrekening gekoppeld aan de regeringsjaren van heidense vorsten. Het is de tijd van de vier wereldrijken van Dn2 en 7.

Het woord des Heren
De tekst zegt dat het woord des Heren tot Zacharia kwam. In de verzen 1-17 gaat het er dus niet om dat God via een menselijke tussenpersoon tot hem sprak, maar dat de Heer hem door verlichting van de Heilige Geest zijn gedachten bekend maakte52.
De termen ‘woord des Heren’, ‘woord van de Here der Heerscharen’, ‘zo zei de Here’ komen in dit bijbelboek regelmatig voor53. Dat onderstreept nog eens dat dit geschrift niet een gedachtenspinsel van Zacharia is, maar uitdrukkelijk een boodschap van God54 .

Tot Zacharia
Als we uitgaan van het feit dat Zacharia zelf de schrijver van het naar hem genoemde boek is, zouden we verwacht hebben dat er in vers 1 en ook in vers 7 ‘tot mij’ stond. Sommige uitleggers55 gaan ervan uit dat de redacteur van het boek deze clausule veranderd heeft. Dit behoeft echter niet het geval te zijn, het komt wel meer voor dat een persoon over zichzelf in de derde persoon spreekt56. Hier kan dit het geval zijn omdat Zacharia zijn funktie als profeet wil benadrukken. Overigens maakt dit weinig uit en als het wel zo zou zijn dan moet de redacteur de vermelding van de data toch aan een uitspraak van Zacharia ontleend hebben.

Profetie:
Bij ‘profetie’ moeten we onderscheid maken tussen het geïnspireerd uitspreken of neerschrijven van een goddelijke boodschap en het naar vorenbrengen van een boodschap uit het geïnspireerde Woord, die tot bemoediging en vertroosting is voor de toehoorders. Het eerste vindt in onze tijd niet meer plaats. De Bijbel is voltooid , de canon is om zo te zeggen afgesloten; het tweede is ongetwijfeld nog gangbaar in de Gemeente57.

Vermelde personen:
Ironside koppelt de drie namen: Zacharia, Berechja en Iddo als volgt aan elkaar: ‘de Heer gedenkt’, ‘de Heer zegent’, op de ‘aangewezen tijd’58. Zie overigens de algemene inleiding.

Profeten
God zendt profeten als er iets mis is, om zaken recht te zetten. Hun boodschap lijkt dan ook vaak pessimistisch omdat God het volk hun zonden voorhoudt en zijn bestraffing daarover. Het gaat er echter niet om pessimistich of optimistisch te zijn, maar realistisch. Helaas luisterde Israël niet naar het realistische woord van de profeten59.

De vaderen:
Met ‘de vaderen’ wordt heel vaak gedoeld op de voorvaderen60. Welke voorvaderen het dan betreft, hangt van het verband af. Soms gaat het om de zonen van Jakob of om hun nageslacht in Egypte. Ook kan het zien op latere generaties van het voorgeslacht. Hier zullen we moeten denken aan de Israëlieten van vóór de ballingschap tot wie God de profeten stuurde, kortweg gezegd: Israël in de tijd van de Koningen. De afwijking begon echter al vanaf de dag dat Israël uit Egypte werd gevoerd61.

Achterhalen
Dit woord is een jachtterm en houdt in dat het oordeel van God de misdadigers heeft achtervolgt en te pakken heeft gekregen. Het achterhalen wordt in Dt28 zowel van het oordeel gezegd als van de zegening, zie vers 15 en 45 in vergelijking met vers 2. Denk ook aan de uitspraak van Mozes: ‘en gij zult gewaar worden dat uw zonde u vinden zal’ 62.

Verschil met Haggaï
Naast veel overeenkomst met Haggaï zien we in dit gedeelte ook verschillen: De verwijzing naar het gedrag van de vaderen en de oproep tot bekering - ook al zijn ze al met de herbouw begonnen (verg. Hg2:1) - is kenmerkend voor Zacharia. Wel vinden we bij Haggaï een zekere verwijzing naar vroegere toestanden, zie Hg2:18, maar niet zo indringend als bij Zacharia.

Here der heerscharen:
Het woord ‘heer’ in heerscharen is een oud woord voor ‘leger’. De Statenvertalers gaven het weer met ‘heir’. De “i” diende om de verlenging van de klank aan te duiden63 . De betiteling ‘Here der heerscharen komt in dit boek bijna vijftig keer voor en ziet op de macht van God64. Hemelse legerscharen staan Hem ter beschikking en Hij wil zijn macht gebruiken tot oordeel over de volken, maar ten gunste van zijn volk. Van Andel merkt op: ‘Zijn naam....is even schrikwekkend voor de zondaar, als troostrijk voor de vrome65. In Hs12:6 komen we de betiteling ‘Here, God der heerscharen tegen’. Het woord ‘heerscharen’ kan zien op het ‘sterrenleger’, het ‘leger van de engelen’ als ook op ‘de legers van het volk Israël’66.

Bekering:
Bekering heeft te maken met een innerlijke en een uiterlijke verandering. Het eerste ziet erop dat men zijn verkeerde instelling ten opzichte van God veroordeelt en met zijn hart terugkeert tot God en voor Hem wil leven. De uiterlijke verandering heeft te maken met een andere leefwijze. Als er sprake was van afgoderij onder Israël betekent het dat men nu terugkeert tot de dienst van God. Leidde men vroeger een leven van diefstal, afpersing, onzedelijkheid, enz. dan breekt men daarmee en betracht men voortaan eerlijkheid, ingetogenheid, enz. In het NT worden voor de beide aspecten van bekering twee verschillende woorden gebruikt. Het ene woord is metanoëo, dat zowel met ‘bekering’ als met ‘berouw hebben’ weergeven kan worden; het andere woord is epistrefo dat met ‘bekeren’ of ‘omkeren’ vertaald wordt. Het houdt in: omkeren op een verkeerde weg en terugkeren tot het leiden van een God welgevallige levenswandel67.
Veldkamp merkt op dat de ‘bekering zich dagelijks moet voortzetten’ en dat ‘niemand kan zeggen dat hij bekeerd is. Dat zou pas kunnen als de oude mens radikaal dood was en de nieuwe mens zich in volkomenheid had ontplooid’68. Dit is een wat ongelukkig uitspraak. Er is namelijk wel degelijk een eenmalige bekering van de zondaar tot God. Als zodanig is iemand bekeerd. We moeten echter ook als bekeerde mensen leven en ons voor de oude mens als dood houden. Helaas kunnen we daarin falen en dan moeten we weer tot ‘inkeer’ komen en onze schuld belijden69.

Ik zal wederkeren:
Sommige christenen stellen zeer eenzijdig dat God zich eerst tot ons moet keren, willen wij ons tot Hem kunnen bekeren. Daar zit wel een kern van waarheid in, maar men mag dit niet gebruiken om de verantwoordelijkheid voor de bekering van zich af te schuiven. Men vergeet dan dat God na de zondeval al direct de mens opzocht en hem toeriep: ‘Waar ben je?’. Toen moest Adam naar God toegaan en zijn fout erkennen, wat hem nog wel wat moeite kostte. Bij het volk Israël vinden we hetzelfde, de Heer had het volk uitverkoren, Hij voerde het uit Egypte. Ook de terugkeer uit de ballingschap was een bewijs dat God bezig was met zijn volk. Het was alles zijn werk. Maar de terugkeer uit de ballingschap hield nog niet in, dat het volk ook echt met zijn hart teruggekeerd was naar God en volledig op de Heer vertrouwde. In zo’n situsatie roept God zijn volk op zich te bekeren. Dat was hun verantwoordelijkheid ! Daarop volgt dan de belofte dat de Heer Zich weer tot hen zou keren. Dat laatste houdt in, dat Hij het praktisch alles goed zou maken met het volk en hen zijn tegenwoordigheid zou laten merken. Iemand heeft het eens kort zo geformuleerd: Als er staat: ‘Bekeert u tot Mij’ dan worden we eraan herinnert dat we ons moeten willen bekeren. Als er staat: ‘Bekeer ons, zo zullen we bekeerd zijn’ dan drukken we daarmee de noodzaak uit van Gods voorafgaande genade70.
Deze kant van de menselijke verantwoordelijkheid met daarbij Gods ‘reactie’ treffen we verschillende keren in de Schrift aan. Zo luidt 1Sm2:30: ’Want wie Mij eren, zal ik eren’; Ml3:7 zegt het zo: ‘Keer terug tot Mij, dan zal Ik tot u terugkeren’, en Jh14:21 zegt: ’Wie mijn geboden heeft en ze bewaart, die is het die Mij liefheeft; en wie Mij liefheeft, zal door mijn Vader worden geliefd; en Ik zal hem liefhebben en Mijzelf aan hem openbaren’. Jh14:23 vervolgt met: ‘Als iemand Mij liefheeft, zal hij mijn woord bewaren, en mijn Vader zal hem liefhebben’. Jk4:8 heeft dezelfde volgorde:’Nadert tot God en Hij zal tot u naderen’71. In dit licht gezien verdient de verandering die Van der Woude voorstaat, nl. ‘Bekeert u tot Mij, want Ik wil tot u terugkeren’ geen aanvaarding72.

De zonden van de vaderen:
Vers 4 geeft aan dat God niet de zonden van de vaderen automatisch bezoekt aan het nageslacht. Er is veel misverstand op dat punt. Er zijn uitleggers van ‘zware snit’ die Ex2O: 5 maar half lezen. Ze stoppen bij het woord ‘geslacht’ en gaan ervan uit dat de zonden van de vaderen automatisch aan het nageslacht worden toegerekend. Ze gaan dan voorbij aan Ez18 waar God duidelijk betuigt dat als een zoon zich van de zonden van zijn vader afwendt, hij niet gedood zal worden. Ieder zal om zijn eigen zonden sterven!!. Uitleggers van vrijzinnige snit beweren op grond daarvan dat Ezechiël een andere boodschap brengt dan het woord van de wet en trekken daaruit negatieve konklusies over het gezag van Gods Woord.
Ezechiël brengt echter niet een andere boodschap. In de wet, nl. in Dt24:16 lezen we dezelfde uitspraak, dat de vaders niet gedood worden om de zonde van de kinderen en de kinderen niet om de zonden van hun vaders. Koning Amazia van Juda handelde naar dit woord van God en bracht de kinderen van de mannen die zijn vader gedood hadden niet om73.
Het punt waar het in Ex20:5 omgaat is, dat er na het woord ‘geslacht’ volgt: ’van hen die Mij haten’. Als dus kinderen voortgaan in het spoor van de vaderen en de Heer haten dan erven zij mee de zonden van de vaderen en de straf daarover. Dit beginsel wordt door de Heer Jezus uitgebreid. In Mt23:35 lezen we dat van de hand van de joden en dan bijzonder van de schriftgeleerden en farizeeën het bloed geëist zal worden van Abel af tot Zacharia. Abel is echter gedood door Kaïn en van hem zijn de joden geen afstammelingen. Hier zien we dus dat de Heer een geestelijke geslachtslinie doortrekt. De joden zijn geestelijke kinderen van Kaïn, ze volgen zijn voetspoor, daarom zal de zonde van Kaïn ook aan hen worden toegerekend.
Een andere kwestie is dat God de zonde van een enkele, verantwoordelijke persoon allen kan toerekenen voor wie zo iemand verantwoordelijk is. Dat speelde bijvoorbeeld onder Israël als de gezalfde priester (de Hogepriester(?} gezondigd had74. Een bijzonder geval is ook dat God geheel Israël verantwoordelijk stelde voor de zonde van Achan75. Hierbij moeten we er wel rekening meehouden dat de toestand van het volk kennelijk niet goed was en dat ze gefaald hebben in een zorgvuldig waken voor een vergrijpen aan het verbannene.

Waar zijn de vaderen nu?:
Van vers 5 zijn diverse verklaringen gegeven. Sommige uitleggers veronderstellen dat de woorden ‘uw vaderen waar zijn zij?’ net als ‘en de profeten leven zij eeuwig?’ spottend uitgesproken zijn door het volk76. Het volk zou dan denken: de vaderen zijn dood en de profeten eveneens, wat hebben wij ermee van doen?! Wij leven nu en hebben met onze tijd te maken77. Deze gedachte lijkt niet erg aannemelijk, want ze vindt geen steun in de tekst.
Bekijken we de vraag ‘uw vaderen waar zijn zij?’ op zichzelf dan kan die bedoeld zijn om de tegenstelling te schilderen met het woord van God dat niet vergaat maar zijn uitwerking heeft gehad78- en de vergankelijkheid van de mens door wie en tot wie het woord is gesproken79. Niet onmogelijk is daarbij de gedachte dat de luisteraars met deze vraag herinnert worden aan het ernstige lot dat de vaderen getroffen heeft. Vers 5a is dan in overeenstemming met vers 2.

Maar nu de tweede vraag betreffende de profeten. Hieronymus die vers 5 en 6 als uitspraken van God opvat, verstaat onder de profeten de valse profeten80. Net als de vaderen zijn die ook door Gods toorn getroffen. Hij verbreekt dan echter het verband met vers 4. In dat vers wordt beslist op de profeten van de Heer gedoeld, gezien het feit dat ze het volk oproepen tot bekering.