Snel zoeken:
413 Zacharia blz 22-28/29

Maar nu de tweede vraag betreffende de profeten. Hieronymus die vers 5 en 6 als uitspraken van God opvat, verstaat onder de profeten de valse profeten80. Net als de vaderen zijn die ook door Gods toorn getroffen. Hij verbreekt dan echter het verband met vers 4. In dat vers wordt beslist op de profeten van de Heer gedoeld, gezien het feit dat ze het volk oproepen tot bekering.

Gods trouw
De vaderen hebben de tuchtiging van God ondervonden, Hij blijft echter trouw en verlaat zijn volk niet. Heel mooi wordt dat beschreven in Lv26:44,45. Hij verbreekt zijn verbond met het volk niet81. Terecht merkt B. Keller op: ‘ De oude voorzeggingen zijn zeer nauwkeurig vervuld. Zouden dan alle voorzeggingen die tot nu toe nog niet in vervulling zijn gegaan ook niet vervuld worden?’82. Dat God trouw is, betekent niet dat Hij met ons meegaat in een verkeerde weg. Zo mag bijv. 2Tm2:13 niet uitgelegd worden. Als wij ontrouw zijn, blijkt zijn trouw daarin dat Hij ons tegenkomt met kastijding. Dat hebben de Israëlieten ondervonden toen ze van de Heer afweken.

Woorden en inzettingen:
De profeten mogen heengegaan zijn, maar de woorden van de Heer zijn waarachtig gebleken en houden hun waarde83.. Zie voor de diverse benamingen van Gods inzettingen Psdalm 119, vooral de verzen 1-8.

Handel en wandel
Deze uitdrukking84 is een gevleugeld woord geworden in bijbelgetrouwe kringen. Het heeft betrekking op wat we doen met onze handen en waar we heengaan met onze voeten85 .

Kennis van de geschiedenis
Zacharia houdt de joden de geschiedenis van het volk uit vroeger tijd voor. Iemand heeft eens zoiets gezegd als: ‘Een volk dat zijn geschiedenis niet kent, heeft geen toekomst’. Van die geschiedenis moet het volk Israël en moeten ook wij in onze tijd leren en wel in de eerste plaats dat afwijken van God, oordeel en ellende met zich meebrengt. De ballingschap, die nog maar zo kort achter hen lag, had hen dat laten zien86.
De geschiedenis is niet een opeenhoping van toevallige gebeurtenissen en evenmin een aaneenschakeling die enkel bepaald wordt door oorzaak en gevolg, hoewel we die aaneenschakeling wel kunnen ontdekken. Nee, uiteindelijk wordt de geschiedenis bepaald door God en dat geldt zeker van de geschiedenis van Gods volk. Een Engelsman heeft het eens kernachtig zo uitgedrukt: ‘All history is His story’ (heel de geschiedenis is Zijn geschiedenis).

Deze eerste zes verzen van het boek beschrijven ons: de voorwaarde voor zegen (vs.3); het kwaad van ongehoorzaamheid en de gevolgen daarvan (vs 4 en 5); het onveranderlijk karakter van God en zijn woord zowel ten aanzien van waarschuwingen als beloften; de regering van God in overeenstemming met de toestand van zijn volk. Deze beginselen zijn niet afhankelijk van een bepaalde tijdsperiode87.

Vragen bij hoofdstuk 1:1- 6
1. Geef een voorbeeld van een tijdsaanduiding in 1 of 2 Koningen. Wat merk je op in tegenstelling tot de datering in het boek Zacharia?
2. Waartoe dient een profetische bediening in onze tijd volgens 1Ko14:2? Geeft u eens een voorbeeld uit de Bijbel van een gedeelte dat u erg getroost heeft.
3. Geeft u eens een voorbeeld dat u niet aan een voorschrift uit de Bijbel gehoor gegeven hebt? Of bent u nooit ongehoorzaam geweest?
4. Aan de gemeente te Efeze zegt God in Op2 dat als ze zich niet zou bekeren, Hij haar kandelaar zou wegnemen. Kunt u aangeven of en zo ja hoe dat woord in vervulling is gegaan? Welke les kunnen we daaruit trekken?
5. Waarom is de oproep tot bekering geen vrijblijvende zaak?
6. Waarom moeten we niet altijd de paden van de ‘vaderen’ bewandelen?



Afdeling B hfst 1:7-6:15

De acht visioenen
Hoofdstuk 1:7-6:8

Er volgen nu acht visioenen waarvan we een kort overzicht geven:
1 de man tussen de mirten en de ruiters achter hem: de informatieve doorkruising van de aarde; er lijkt
niets te gebeuren, maar God zal voor zijn volk gaan optreden;
2 de horens en de smeden: de vernielers van Israël zullen vernield worden;
3 de man met het meetsnoer: God verkiest nog steeds Jeruzalem en zal het land (weer) in bezit nemen;
4 de hogepriester Jozua als beeld van het volk dat gereinigd wordt, de belofte van de Spruit;
5 de kandelaar met de twee olijfbomen: niet door kracht maar door de Geest zal het herstel komen;
6 de vliegende boekrol: rechtvaardig oordeel over ieder persoonlijk die kwaad doet;
7 de vrouw in de efa: de afgoderij als nationale zonde, weggevaagd naar het land van haar oorsprong Babylon;
8 de vier wagens: de doorkruising van de aarde met gericht.
De strekking van de visioenen is: aan te geven dat Gods heil voor Israël dagen zal door vernietiging van de vijanden van Israël en door de reiniging van het volk zelf. Elk visioen staat op zichzelf, maar samen vormen ze een geheel. Enerzijds leggen ze de nadruk op de verantwoordelijkheid van het volk waaraan het moet beantwoorden wil er zegen volgen, anderzijds tonen ze de souvereine genade van God die het heil tot stand zal brengen.

Het eerste gezicht: de man tussen de mirten
Hoofdstuk 1:7-11

Op de vierentwintigste dag van de elfde maand, dat is de maand Sebat, in het tweede jaar van Darius, kwam het woord des Heren tot de profeet Zacharia, de zoon van Berechja, de zoon van Iddo: Deze nacht heb ik een gezicht gehad: zie, een man, gezeten op een rood paard, en staande tussen de mirten88 in de diepte, en achter hem rode, voskleurige en witte paarden. Toen vroeg ik: Wat betekent dit, mijn Heer? En de engel die met mij sprak, zeide tot mij: Ik zal u tonen, wat dit betekent. Hierop antwoordde de man die tussen de mirten stond, en zeide: Dit zijn zij die de Here heeft gezonden om de aarde te doorkruisen89. En zij antwoordden de Engel des Heren, die tussen de mirten stond, en zeiden: Wij hebben de aarde doorkruist en zie, de gehele aarde verkeert in volkomen rust.

*Dit gedeelte bevat
- een tijdsopgave;
- de vermelding van een gezicht van een man op een rood paard met daarachter andere gekleurde paarden;
- de vraag van Zacharia om informatie hierover;
- de uitleg van het gezicht.

Zo’n drie maanden na de eerste boodschap die Zacharia ontving, krijgt hij opnieuw een woord van de Heer te horen. In vers 8 zouden wij een uitspraak van de Heer verwachten. Dat vers begint echter met de mededeling: ‘Deze nacht zag ik....’ De profeet vermeldt dus dat hij een gezicht gehad heeft en geeft niet een woord van de Heer weer. Het gezicht dat hij beschrijft, behoort echter tot het woord des Heren. Het gezicht met de toelichting is de boodschap die God voor Zacharia heeft. Dit gezicht - het eerste van een achttal - ontvangt de profeet in de nacht. Men gaat er vanuit dat de andere zeven gezichten ook in de nacht, of zelfs in diezelfde nacht90, aan Zacharia getoond zijn en spreekt daarom van de nachtgezichten van Zacharia.
Dit gezicht gaat over een man gezeten op een rood paard tussen mirtestruiken in een dal. Achter deze man onderscheidt Zacharia nog een aantal paarden van verschillende kleuren: rood, voskleurig -dus bruinachtig- en wit. Over berijders van die paarden wordt niet gesproken, ze worden echter wel verondersteld, want vers 11 duidt op een uitspraak van berijders. Door het niet vermelden van de ruiters valt alle aandacht op de dieren zelf en op hun kleur.

De profeet doorziet de betekenis van het visioen niet. Gelukkig schaamt hij zich er niet voor om naar de betekenis te vragen91 en hij krijgt antwoord van de engel ‘die met hem sprak’. Deze begeleidingsengel wordt niet door Zacharia aangekondigd en is kennelijk in het visioen begrepen. Het is de bemiddelaar door wie de Heer (vs.7) zijn woord tot Zacharia spreekt. De engel zegt dat hij de profeet tonen zal wat de betekenis is. De engel geeft namelijk zelf geen uitleg, maar de beschrijving van het visioen gaat verder in deze zin dat de man die Zacharia tussen de mirten zag staan, antwoord geeft op de vraag die hij, Zacharia, aan de begeleidingsengel gesteld had. Deze man onthult dat de paarden (en ruiters) die achter hem staan door de Heer uitgezonden zijn om de aarde te doorkruisen92.
De ruiters reageren op dit woord met de uitspraak dat ze de aarde inderdaad doorkruist hebben, maar dat die in volkomen rust verkeert. Uit het vervolg valt op te maken, dat deze rust niet een gunstige zaak is.
Er staat dat de ruiters antwoord geven aan ‘de Engel des Heren, die tussen de mirten stond’. Met andere woorden: de man tussen de mirten wordt hier aangeduid als de Engel des Heren. Het is namelijk niet aannemelijk dat er twee personen tussen de mirten gestaan zouden hebben, zonder dat dit op de een of andere manier aangeduid zou zijn93.
De Engel des Heren wordt in diverse schriftplaatsen met God vereenzelvigd. In het licht van het Nieuwe Testament denken we dan aan de Zoon van God, aan de Heer Jezus die Zich in de oude bedeling in de gedaante van een engel openbaart.

De maand Sebat
De geschiedenis van het volk na de ballingschap wordt -zoals al opgemerkt-gerekend naar de regeringsjaren van vreemde vorsten. In dit geval wordt de maand niet met een cijfer aangegeven zoals we bij Haggaï aantreffen, maar met een Babylonische naam. Beschamend is dat! Trouwens ook nu nog zijn deze namen bij de joden in gebruik. Sebat is de elfde maand bij de Babyloniërs. De naam betekent ‘loot’ en ziet op het uitschieten van de bomen. De datum hier genoemd is februari/maart 519 v. Chr. In hoofdstuk 7:1 komen we de naam van de negende maand tegen, de maand Kisleu.

Gezicht
Zacharia ontvangt dit gezicht in de nacht, maar hij ontvangt het niet door middel van een droom. Een gezicht behoeft niet per se op een droom te duiden. Het gaat hier en ook in de andere gevallen om het ontvangen van een visioen, een innerlijke aanschouwing94 van iets dat God toont in een wakende toestand. Uit hfst.4:1 blijkt dit heel duidelijk.

De man tussen de mirten
Dr. J. Ridderbos meent dat met ‘tussen de mirten’ een plaats in de hemel wordt aangegeven. Hij baseert zich op vers 11 waar van de Engel des Heren gezegd wordt dat Hij tussen de mirten staat en volgens hem impliceert dat, dat de Engel blijkbaar voor de Heer staat. Verder beroept hij zich op de betekenis van de mirt, waarbij hij het lidwoord in vers 8 niet dwingend nodig acht. Zijn argumenten zijn echter niet erg overtuigend. We denken liever aan een plaats op aarde wat meer in overeenstemming is met het begrip ‘laagte’ of ‘diepten’, en dan wel in het land Kanaän, echter in het zicht van de hemel. WiU heeft ‘aan de oever van het diepe water’ wat een nogal vrije weergave schijnt te zijn.

De mirt
Dit is een altijd groene boom en kan symbolisch zien op frisheid, herstel, onvergankelijkheid, en heenwijzen naar een eeuwig vertoeven in de woningen van de Heer. De mirt werd als bruidsbloem gebruikt en geeft dus ook de verhouding tussen God en zijn volk weer95. Zie voor vermelding van de mirt: Nh8:16 in verband met het loofhuttenfeest; Js41:19 in verband met het herstel van het uitgedroogde land, want een mirt heeft veel water nodig96 ; Js 55:13 met gelijksoortige betekenis.
Merkwaardig is de opvatting van Calvijn die meent dat de donkere kleur die de boom heeft en de dichte schaduw die hij geeft de profeet duidelijk moet maken dat de profetie nog duister was97 .

Paarden
Onder paarden moeten we geen werkpaarden verstaan. Als trekdier gebruikte men immers de os of de ezel. Het gaat om rijpaarden. Deze kunnen eventueel voor een strijdwagen gespannen zijn, zoals kennelijk in het achtste visioen het geval is. Sommige uitleggers willen daar ook bij dit eerste gezicht aan denken, maar wagens worden hier helemaal niet genoemd en die gedachte strijdt ook met de taak die deze ruiters hadden, namelijk informatie inzamelen. Ze zijn niet uitgegaan om te strijden, maar om te verkennen.

Kleuren van de paarden
In tegenstelling tot de paarden van Op. 6 is het niet zo eenvoudig te bepalen wat de kleuren van de hier genoemde paarden voor betekenis hebben. Rood zou kunnen slaan op oordeel, anderen denken aan de kleur van de avondhemel98; Rossier denkt aan de genade, die God aan het volk bewezen heeft door hen naar het land te laten terugkeren na de ondergang van Babel99. Hij volgt daarin Darby100. Kelly legt verband met ‘toewijding’ aan God hetzij in oordeel, hetzij in genade101. In plaats van ‘rood’ kan men echter ook vertalen ‘bruin’ of ‘roodbruin’ en dat maakt de genoemde betekenissen twijfelachtig. Wit zou kunnen slaan op reinheid of vrede, maar de rust waarover vers 11 spreekt moet zeker niet positief opgevat worden, het moet dan om ‘schijnvrede’ gaan. Met voskleurig raken we helemaal in de problemen en dat ook al omdat het met ‘rood’ te vertalen valt.
Sommigen denken aan de vier windstreken waarnaar de ruiters uitgezonden zijn en beroepen zich daarbij op de Griekse vertaling die hier vier kleuren onderscheidt. De Hebreeuwse tekst bevat dit gegeven echter niet. Ook zijn er die een verband leggen met Perzische gewoonten bij optochten. Deze laatste mening is echter puur speculatief.
Anderen menen dat de kleuronderscheidingen alleen dienen om de ruiters in verschillende groepen in te delen102. Die gedachte lijkt me echter te mager, want waarom dan die indeling in drie groepen? Het blijft echter moeilijk de zin van de verschillende kleuren precies aan te geven.

De vier wereldrijken
Er zijn uitleggers die een relatie leggen met de vier wereldrijken van Dn2 en 7103. Dat is een aantrekkelijke gedachte en daar willen we nog verder op ingaan. Zacharia verplaatst ons in de tijd na de val van het Babylonische rijk. Deze val was van specifiek belang: ten eerste omdat God zelf Babylon de plaats deed innemen van Jeruzalem waar zijn troon stond. Ten tweede omdat het het enige heidense rijk is waarvan met name gezegd wordt dat God het zijn macht gaf104. De volgende drie rijken namen de plaats van Babylon slechts in in de voorzienigheid van God, vandaar dat toen Babylon viel Jeruzalem in principe en slechts ten dele werd hersteld en de macht die Babylon oordeelde (Perzië) veroorzaakte dat het volk zich opnieuw in de heilige stad vestigde. De opkomst, de regeringsperiode en de val van Babylon omvat in principe het geheel van Gods handelen met de volken. De andere drie rijken betraden namelijk het toneel alleen als een verlengstuk van het Babylonische rijk.
Volgens diverse uitleggers wijzen de drie groepen paarden heen naar deze drie rijken, te weten het Medisch-Perische, het Grieks-Macedonische en het Romeinse rijk. Daarbij wijst men erop dat de man tussen de mirten gezeten is op een rood paard en dat stemt dan overeen met de gedachte dat het Perziche rijk dat toen de macht had door de rode paarden wordt voorgesteld105.
Hoe aantrekkelijk deze gedachte ook mag zijn, we zitten met het feit dat van deze rijken het Grieks-Macedonische en het Romeinse rijk nog moesten ontstaan terwijl de ruiters op hetzelfde tijdstip en tegelijk uitgezonden werden om de aarde te doorkruisen en ze die ook al doorkruist hadden. Men moet de rust op de aarde dan wel in profetisch perspectief zien, namelijk dat onder de drie wereldrijken nog geen beweging van Godswege te zien is.
Maar er is meer tegen de eerder genoemde opvatting in te brengen, want hoe kan God wereldrijken uitzenden om de situatie in die rijken te bekijken? Zij die dit bezwaar onderkenden hebben dan ook deze gedachte gelanceerd: De paarden hebben meer het karakter van de geest van de rijken die optreden in de voorzienigheid van God dan dat ze de rijken zelf aanduiden. Het is echter moeilijk voor te stellen hoe de geesten van de rijken uitgezonden worden om te kijken hoe het er met die rijken voorstaat.

Anderen, zoals Veldkamp leggen geen verband met wereldse machten, maar zien in de ruiterschare een zinnenbeeldige voorstelling van hemelse legerscharen ofwel engelen106. De gedachte dat het hier gaat om engelen die zijn uitgezonden heeft veel voor, maar hoeft een relatie met de wereldmachten niet helemaal uit te sluiten. We zouden het ons zo kunnen voorstellen dat elke groep engelen naar de gebieden gaat waar de machtscentra van de wereldrijken liggen. Om concreet te zijn: er gaan er naar het Perzische gebied, er gaan er naar het Grieks-Macedonische gebied en anderen naar het Romeinse gebied.
Toegegeven moet echter worden dat in vers 11 van diverse specifieke gebieden geen sprake is. Het vers vermeldt alleen het doorkruisen van de gehele aarde en de constatering dat de aarde in volkomen rust verkeert. De algemene strekking is dat er onder de volken geen beweging valt op te merken ten gunste van Israël en evenmin iets dat duidt op Gods oordeel over de volken.

Vragen staat vrij
Zoals eerder opgemerkt schaamt Zacharia zich niet om vragen te stellen als hij iets niet weet107. Vaak vindt men het dom om vragen te stellen, omdat iemands onwetendheid dan uitkomt. Vragen stellen is echter niet dom. Doen alsof je iets weet, terwijl dat niet het geval is, dat is dom. Daarom: vragen staat vrij en het is verstandig er gebruik van te maken.

De engel die met mij sprak
Deze ‘begeleidingsengel’ komen we diverse keren in verband met de gezichten tegen108. De uitdrukking is typerend voor het boek Zacharia. Deze engel moet uiteraard niet gelijkgesteld worden met de Engel des Heren en ook niet met andere engelen, zoals uit 2:3 blijkt, dit contra Van der Woude109.
De openbaring geschiedt via een engel en is hier dus minder rechtstreeks dan in 1:7 en vanaf 6:9

Doorkruisen van de aarde
Dit doorkruisen dient niet om oordelen te brengen, maar om zich op de hoogte te stellen van de toestand op de aarde. Daartoe heeft de Heer hen uitgezonden. Denk bijv. aan de taak van ‘verspieders’, of aan de taak van gezanten die door de Perziche koningen in hun rijk werden uitgezonden om geïnformeerd te worden over de toestand in de diverse rijksdelen. Over de berijders van de paarden wordt niet gesproken, maar we zullen, zoals gezegd, daarbij aan engelen moeten denken, die door de Heer uitgezonden zijn.
Onder de aarde moeten we de toenmaals bekende wereld verstaan. Te denken valt aan het machtsgebied van de vier wereldrijken van Dn2 en 7. Deze rijken hebben achtereenvolgens het land Israël in bezit genomen. Zie voor de betekenis van ‘aarde’ Lk2:1.

De Engel des Heren
Sommigen, o.a. Ridderbos, maken onderscheid tussen ‘de man, die tussen de mirten stond’ en de ‘Engel des Heren, die tussen de mirten stond’. Zij menen dat er twee personen tussen de mirten staan. Met J.Douma en anderen acht ik dat niet erg aannemelijk110. Denk hierbij aan Gn18 waar sprake is van drie mannen, die later aangeduid worden als engelen111 en een van hen eveneens de Engel des Heren moet zijn112. De vereenzelving van de ‘man’ met ‘de Engel des Heren’ is dus heel wel geoorloofd.
Voor het eerst is van deze bijzondere engel sprake in Gn16: 7-14. Uit vers13 kan de conclusie getrokken worden dat reeds Hagar hem met God vereenzelvigd heeft113. In het boek Zacharia komen we deze Engel tegen in 1:11,12; 3:1,5,6 en 12:8.
Edelkoort meent dat de tekst geschonden is en er ‘de engel die met mij sprak’ bedoeld moet zijn114. Typerend is namelijk dat de Heer het antwoord op de vraag geeft aan deze begeleidingsengel.
Op grond van vers 8 kan men aannemen dat de engel met het gezicht naar Zacharia gekeerd staat, maar zeker is dat niet.

Wat voor rust?
De rust slaat m.i. niet op een stille gerustheid onder het volk Israël, dus op laksheid om voor de zaak van de Heer, de tempelbouw, op te treden, maar op rust onder de volken. Er is niets te merken van een beweging onder de volken zoals Hg 2:8, 21-23 voorzegd heeft. Anders gezegd: van een optreden van God in wraak over de verdrukkers is geen sprake.
In de drie historische boeken van na de ballingschap, Ezra, Nehemia en Esther, is er van herstel van het volk gepaard met Gods wraak over de volken ook niets te merken.
Calvijn meent dat de rust slaat op de rust en vrede die onder de volken heerst en meent dat een contrast geschilderd wordt met de tegenspoed die het volk van God ondergaat115. Wij volgen die gedachte dus niet.
Deddens stelt dat de rust slaat op het niet optrekken van de volken om de Heer te dienen in Jeruzalem116 . Vers 12 en 15 ondersteunen m.i. deze gedachte niet.

Toevoeging bij het eerste gezicht: troost voor Sion
Hoofdstuk 1:12-17

Toen nam de Engel des Heren het woord en zeide: Here der heerscharen, hoelang nog zult Gij zonder erbarmen zijn over Jeruzalem en over de steden van Juda, waarop Gij nu reeds zeventig jaren toornig zijt? De Here antwoordde daarop de engel die met mij sprak, met goede woorden, troostrijke woorden. Vervolgens zeide tot mij de engel die met mij sprak: Predik: zo zegt de Here der heerscharen: Ik ben voor Jeruzalem en voor Sion in grote ijver ontbrand. Maar Ik ben zeer toornig op de overmoedige volken, die, terwijl Ik maar een weinig vertoornd was, meehielpen ten kwade.

Daarom, zo zegt de Here: Ik keer in erbarming tot Jeruzalem weder; mijn huis zal daarin gebouwd worden, luidt het woord van de Here der heerscharen en het meetsnoer zal over Jeruzalem gespannen worden. Predik verder: Zo zegt de Here der heerscharen: Wederom zullen mijn steden overvloeien van het goede; nog zal de Here Sion troosten, Jeruzalem nog verkiezen.

*Deze verzen geven aan:
- de vraag van de Engel des Heren;
- de opdracht aan Zacharia om een boodschap door te geven;
- de troostvolle verklaring van de Heer over zijn toekomstig handelen met zijn volk.

De Engel des Heren in vers 11 genoemd, richt zich daarop tot de Here der Heerscharen met de vraag wanneer God een einde zal maken aan de zeventigjarige toorn over Jeruzalem en de steden van Juda117. Hij treedt dus als pleitbezorger op voor het volk. Het is merkwaardig dat niet Zacharia zo optreedt, maar deze Engel des Heren, maar als we bij de Engel des Heren inderdaad denken aan de Heer Jezus dan is dat toch ook weer niet zo vreemd en zien we hier een invulling van het woord: ‘In al hun benauwdheden was Hij benauwd’118 .
Nu had God Zich al ontfermd over zijn volk door het (gedeeltelijk) te laten terugkeren naar het land van de vaderen en ook had Hij de teruggekeerden opgewekt weer met de herbouw van de tempel te beginnen, maar Israël was nog onderworpen aan vreemde volken119. Het oordeel door Jeremia aangekondigd was in vervulling gegaan. Wel was de tijd van een herstel ingetreden, maar nu goed twintig jaar daarna was de toestand van het volk nog allerbelabberdst.
De Heer geeft op die klacht van de Engel des Heren geen antwoord aan deze Engel des Heren, maar aan de engel die met Zacharia sprak120. Dat antwoord bevatte goede en troostrijke woorden121. Deze woorden kunnen natuurlijk alleen maar troostrijk zijn als ze iets bevatten betreffende het herstel van het volk. De begeleidingsengel brengt deze woorden - zo zullen we het ons moeten voorstellen- in een bevel om te prediken aan Zacharia over.
De boodschap die Zacharia moet brengen wordt uitdrukkelijk een woord van de Here der heerscharen genoemd. Zoals gezegd geeft deze naam de grootheid en macht van God aan.
Dit woord luidt dan dat de Heer een geweldige ijver voor Jeruzalem en voor Sion zal ontplooien, die het volk ten goede zal komen122. Anderzijds is de Heer erg boos123 op de volken, die zich in hun overmoed aan het volk van God vergrepen hebben. Dat ze Israël getuchtig hebben is tot daaraan toe, maar ze hebben het niet met verdriet in hun hart gedaan, nee, ze hadden er plezier in en verdrukten het volk onevenredig hard124. Daarom zal de Heer zijn toorn over hen uitstorten.

De volkeren kunnen rustig de desolate toestand van Jeruzalem aanschouwen zonder er koud of warm van te worden, maar dat kan God niet. God zal zich over Jeruzalem en de andere steden, ‘mijn’ steden genoemd, erbarmen. De tempel waarmee men bezig was te herbouwen zal weer verrijzen en dat geldt ook voor de stad die naar de goddelijke maat herbouwd zal worden125.
Dat is echter niet alles, de opdracht om te prediken gaat door met de aankondiging van een volgend woord van de Heer der heerscharen. Niet alleen Jeruzalem zal de erbarming van God ondervinden ook de andere steden in het land zullen ruimschoots delen in het goede dat God voor hen in petto heeft. Sion zal de troost van de Heer ondervinden en duidelijk zal blijken dat de Hee Jeruzalem nog steeds als zijn stad beschouwt. Zijn verkiezing wordt niet ongedaan gemaakt!126. Als dat niet een troostrijke boodschap is127 !!

Hoe lang zonder erbarmen
De Engel des Heren spreekt een klacht uit en wel hoelang God nog zonder erbarmen zal zijn over Jeruzalem en de omliggende steden. Uit die klacht blijkt nog eens dat ‘de rust’ op aarde niet slaat op inactiviteit van Israël, maar op inactiviteit van God. Wanneer zal de Heer nu eens optreden voor zijn volk!?128.

Zeventig jaren
Op verschillende plaatsen in de Bijbel wordt over een periode van zeventig jaar gesproken met betrekking tot tuchtiging van het volk Israël. Zo is in 2Kr36:21sprake van 70jaar waarin het land woest zou liggen. Daarvoor wordt aangegeven dat Nebucadnezar de stad en het heiligdom verwoest heeft. Dat gebeurde in 586.vChr. Deze periode zou dan eindigen in 516 v. Chr als de tempel herbouwd is.
Vervolgens lezen we in Jr25:11 dat Israël de koning van Babel 70 jaar dienstbaar zal zijn waarna Babel zelf dienstbaar gemaakt zal worden, zie ook Jr27:7,8. Deze periode kan gesitueerd worden tussen ca 606 v. Chr. toen Nebucadnezar de eerste keer tegen Jeruzalem optrok waarbij Jojakim hem onderdanig werd (2Kn24:1)en 536 v. Chr. toen het teruggekeerde volk begon met de herbouw van de tempel. Jeremia heeft nog een tweede keer over deze periode van 70 jaar gesproken en wel in hfst 29:10. Ook hier eindigt deze periode met de terugkeer uit Babel en de vestiging in het land (eventueel met het begin van de herbouw van de tempel in 536 v. Chr.).
Voor Daniël is deze profetie van Jeremia reden om zich tot God te wenden in gebed (Dn9:2). Zo komen we dan bij de twee schrift[plaatsen in Zacharia waar over zeventig jaar wordt gesproken te weten hier in 1:12 waar de periode verbonden wordt met de uiting van Gods toorn en 7:5 waar het gaat om de periode van vasten. Wat het vasten op de vijfde maand betreft kan gedacht worden aan de vernietiging van de tempel die volgens Jr52:12 en 2Ko25:8 in de vijfde maand plaatsvond, maar dat dit de beginperiode van het vasten is, staat niet vast. Ook kunnen de joden bij het begin van de periode van het vasten al wel gedacht hebben aan het verlies van hun zelfstandigheid door de eerste onderwerping door Nebucadnezar. Het is dan ook niet per se noodzakelijk om de zeventig jaar van ons vers te laten lopen van 586 v. Chr. tot 519 v. Chr. zoals Ridderbos voorstelt129. Hoe het ook zij, God heeft zijn volk 70 jaar geen erbarming bewezen en het overgegeven in de macht van de volken. Van een definitieve bevrijding en herstel is ook na de terugkeer uit de Ballingschap nog steeds geen sprake, maar er komt een moment dat de tuchtiging van de Heer zijn einde bereikt en God zich over zijn volk zal ontfermen130.

De overmoedige volken
Sommigen denken hierbij aan de omliggende volken die meegeholpen hebben de ondergang van Jeruzalem te bewerken. Die gedachte is niet verwerpelijk, maar we zullen toch zeker ook moeten denken aan de wereldmachten die het volk onderworpen hebben of in onderwerping hebben gehouden, zie bij vers 21 en bedenk dat de vier wereldrijken in Daniël 2 door één beeld worden voorgesteld. Dit neemt niet weg dat de term ‘overmoedige volken’ een algemene strekking heeft, er wordt geen beperking aangegeven. In vergelijking met hun woeden tegen het volk, was de Heer slechts ‘weinig’ vertoornd, hoewel die toorn op zichzelf genomen ‘groot’ was (7:12). Zie voor zo’n relativering van de schuldvraag Ez16:51. Anderen laten het ‘weinig’ slaan op de tijdsduur, zoals in Js54:8 het geval is. Maar de eerste verklaring verdient m.i. de voorkeur.