Snel zoeken:
219 jrg 123, 09-1980 De opname van de gemeente een hersenschim? 15

Openbaringen 20:4
Uit: “Bode des Heils in Christus”, jaargang 123 (1980)

Tenslotte wil ik nog aandacht schenken aan de inhoud van het nieuwe lied, dat de oudsten zingen. Zijdelings houdt dat namelijk ook verband met de vraag wie we onder de oudsten hebben te verstaan.
De meeste handschriften pleiten voor de volgende lezing: “Gij hebt voor God gekocht met uw bloed uit elk geslacht en taal en volk en natie, en hebt hen gemaakt tot koningen en tot priesters voor onze God en zij zullen over de aarde heersen”.
Dat kan betekenen dat de oudsten niet hun eigen verlossing bezingen, maar die van anderen. Wanneer we Openb. 20:4 opslaan dan vinden we daar de twee groepen martelaren, namelijk zij die gedood zijn voordat het beest optrad (vgl. 6:9-11) en zij, die in de eigenlijke Grote Verdrukking hun geloof met de dood hebben moeten bekopen.
Van hen staat dat ze priesters zijn van God en dat ze met Christus zullen heersen. Het zijn de gebeden van deze heiligen (zie 5:8) die door de oudsten als reukwerk God aangeboden worden.
Zij die in de oudsten 24 oudtestamentische heiligen zien menen dat de oudsten de gelukzaligheid bezingen én van de gemeente én van de gelovigen die de verdrukking meemaken.
In de visie die in deze artikelen voorgestaan wordt, gaat het om de gemeente, die het heil bezingt van hen die de vóórverdrukking en de echter verdrukking zullen doormaken.
Hoe de visies over de 24 oudsten hiervoor gegeven ook mogen verschillen, ze zijn alle te combineren met de leer dat de opname aan de eigenlijke Grote Verdrukking voorafgaat. Waar het nu om gaat is alleen dit als de opname plaatsvindt voordat het boek met de zegelen geopend wordt, zijn er in de hemel opgewekte en verheerlijkte heiligen gedurende de oordeelsperiode die dan begint. We mogen dan in het derde deel van de Openbaring aanwijzingen aangaande verheerlijkte heiligen in de hemel verwachten. Welnu, de 24 oudsten voldoen in elk geval aan het kenmerk, dat het verheerlijkte heiligen zijn.

Ik zal u uit mijn mond spuwen

Als de gemeente vóór de Grote Verdrukking wordt opgenomen zullen niet alleen de niet-christenen achterblijven, maar ook de naamchristenen. Deze naamchristenheid zal uiteraard niet ophouden als instituut te functioneren. We mogen dus verwachten in het profetisch woord aanwijzingen te vinden aangaande deze naamchristenheid in de tijd van de Grote Verdrukking. Wanneer we in die verwachting niet beschaamd worden is daarmee de leer van de opname opnieuw bevestigd. We zullen deze naamchristenheid dan onderschreven moeten zien als een terzijde gesteld getuigenis, waarmee God geen bemoeienis meer heeft of sterker gezegd: dat aan het oordeel is prijsgegeven.
In verband met de indeling van het boek de Openbaring kunnen we het ook zo zeggen: In Openb. 2 en 3 vinden we de gemeente voorgesteld in de zeven gemeenten van Asia. In verschillende van die gemeenten mankeert heel wat. Er is een Izebel aan het werk in Thyatire, de leer van Bileam wordt gepropageerd in Pergamus en in Sardes is de dood in de pot. Toch worden de zeven gemeenten nog als gemeenten aangeschreven. De Heer erkent ze nog als getuigenissen. Anders gezegd, in de tijd door de zeven gemeenten voorgesteld is de gemeente nog het erkende getuigenis van God, hoeveel kwaad er ook gevonden wordt. God kon ergens het licht wegnemen, zoals in Turkije is gebeurd, maar ergens anders zette de gemeente het verantwoordelijk getuigenis op aarde voort.
De laatste van de zeven brieven spreekt echter van een lauwe toestand. Laodicea is koud noch heet en over haar wordt het volgende oordeel uitgesproken: “Ik zal u uit mijn mond spuwen”. Nu kan men zeggen dat dit slaat op het oordeel dat de naamchristenen zullen ondergaan, wanneer tegen hen gezegd zal worden: “Ga weg van mij gij werkers van de ongerechtigheid”. Maar dat oordeel kan moeilijk de vervulling van dit woord genoemd worden. Het gaat om een gemeente, die als gemeente uitgespuwd wordt.
Afgezien van deze uitleg blijft het zo, dat als Openb. 2 en 3 de tijd van de gemeente voorstelt (en dat is zo), we in het derde deel van dit boek, dat met hoofdstuk 4 begint, mogen verwachten de naamchristenheid tegen te komen.

Het grote Babylon

Welnu, dat naamchristendom komen we inderdaad tegen. In Openb. 17 is namelijk sprake van het grote Babylon en dit Babylon vertoont heel duidelijk de kenmerken van de afvallige gemeente. We zullen dit puntsgewijze nagaan:

1. Het visioen waarin Babylon wordt voorgesteld begint met de woorden:

“En een van de zeven engelen die de zeven schalen hadden, kwam en sprak met mij en hij zie: Kom! Ik zal u tonen het oordeel over de grote hoer, die op vele wateren zit”.

Gaan we naar Openb. 21:9, dan lezen we daar de woorden:

“En een van de zeven engelen, die de zeven schalen hadden, vol van de zeven laatste plagen, kwam en sprak met mij en zei: Kom! Ik zal u de bruid, de vrouw van het Lam tonen”.

De overeenkomst in inleidende woorden is te groot om “toevallig” te zijn. Tussen beide visioenen moet een verband bestaan. In dit geval gaat het duidelijk om het tekenen van een contrast.

2. Dit contrast blijkt al direct uit de openingszin. In Openb. 17:1 is sprake van de grote hoer in Openb. 21:9 gaat het over de bruid, de vrouw van het Lam. Een tweede tegenstelling vinden we in de namen. Het grote Babylon (17:5) staat tegenover het (nieuwe) Jeruzalem (21:2, 10).
Er zijn nog meer tegenstellingen te noemen, maar die zijn voor de identificatie niet direct van belang. Aan de bovenstaande hebben we voldoende. Wanneer we namelijk weten wie de bruid des Lams is, is het niet moeilijk te bepalen wie door de hoer wordt voorgesteld. Als de bruid des Lams, zoals algemeen aangenomen wordt, de gemeente voorstelt, dan moet de hoer de antigemeente, de afvallige, ontrouwe gemeente voorstellen.
Hierboven stelde ik “zoals algemeen aangenomen wordt”.Er staat namelijk niet met zoveel woorden dat het nieuwe Jeruzalem de gemeente is. En dus bestaat de mogelijkheid er een andere mening over te hebben. En de geschiedenis van de uitlegkunde laat zien, dat in dergelijke gevallen een andere mening ook daadwerkelijk naar voren gebracht wordt. In het onderhavige geval stelt men dan, dat het nieuwe Jeruzalem niet de gemeente, maar het herstelde Israël is. Israël, zo zegt men, is de bruid van het Lam; de gemeente echter is het lichaam van Christus en deze twee mag men niet vereenzelvigen.
Aangezien deze uitleg al eens eerder in de Bode aan een toets is onderworpen wil ik slechts op het volgende wijzen: In 2 Kor. 11:1, 2 gebruikt Paulus voor de gemeente het beeld van een reine maagd, die aan een man verloofd is. De gedachte dat de gemeente de bruid van het Lam is, vinden we dus daar naar voren gebracht. In Ef. 5 geschiedt dit nog duidelijker. De verhouding van de man tot de vrouw wordt daar vergeleken met de verhouding van Christus tot de gemeente. We vinden in dat gedeelte echter ook de gedachte van het lichaam naar voren gebracht. En wel met de woorden: “Wij zijn leden van zijn lichaam, van zijn vlees en van zijn gebeente”. We zien dus dat de beide voorstellingen wel degelijk samen te brengen zijn.

3. Zoals de gemeente in de Efezebrief een verborgenheid genoemd wordt, draagt in Openb. 17 de hoer de naam Verborgenheid. Zoals de gemeente versierd is voor haar man, is de hoer versierd om met de volken en koningen der aarde hoererij te plegen. Zoals de gemeente hier op aarde gezien wordt als een vreemdelinge, die vervolgd wordt door de wereld, wordt het grote Babylon beschreven als een heerseres over de volken.
Een vergelijking met het volk Israël maakt de zin van deze beschrijving nog duidelijker. Israël wordt gezien als de vrouw van God. Als Israël echter ontrouw wordt, spreekt de Schrift over haar als over een overspelige vrouw. De profeet Hosea moet zelfs een overspelige vrouw huwen om de ontrouw van het volk voor te stellen. Hoererij en overspel betekenen dus ontrouw van een godsdienstig getuigenis. Heel duidelijk zien we dit in Ezech. 16 waar letterlijke ontucht samengaat met de ontucht van afgoderij.
Het grote Babylon stelt dus niet een werelds, maar een godsdienstig systeem voor. En dat godsdienstige systeem hoereert met de wereld. Welnu, zoals het ontrouwe Israël voorgesteld wordt als een overspelige vrouw, zo wordt de ontrouwe gemeente beschreven als een hoer.

4. Er is nog iets dat het voorgaande ondersteunt. Namelijk dat de kenmerken van ontrouw zoals ze hier beschreven worden in het verleden ook al in zekere zin aanwezig waren. Denk maar aan Thyatira waar Izebel gevonden wordt, die de slaven van God leert hoereren en afgoderij plegen.
Thyatira zelf wordt nog geen overspeelster genoemd, maar de overspelige vrouw is er wel aan het werk. In de toekomst zal dit kwaad van geestelijke ontucht echter de overhand krijgen en het geheel kenmerken.
Van de hoer wordt gezegd, dat ze op vele wateren zit. De wateren zijn de volken. De hoer heerst dus over de volken. En als het beest optreedt zal ze op dit dier rijden. De afvallige gemeente zal dus een machtspositie bekleden. Ook dat is niets nieuws. In de middeleeuwen treffen we dat verschijnsel eveneens aan. De pausen hebben zich wereldlijke macht aangemeten. Innocentius III was zelfs zo machtig, dat heel Europa voor hem sidderde.
Al deze verschijnselen en overwegingen werken mee om het grote Babylon te identificeren als de afvallige en terzijdegestelde gemeente.

Ten overvloede kan aan het vorige toegevoegd worden, dat de ontwikkeling op kerkelijk gebied laat zien hoe de christenheid het karakter van het grote Babylon steeds meer gaat vertonen. Heeft de Roomse kerk die kenmerken in principe altijd bezeten en in de praktijk vertoond, het protestantisme toont er nu ook steeds meer de symptomen van. Te midden van de naties een stem te willen hebben zoals de Wereldraad van kerken beoogt, macht willen uitoefenen om de volken te dwingen een bepaalde koers te varen (denk aan de houding van de kerken t.o.v. Zuid-Afrika) zijn er duidelijk bewijzen van.