Snel zoeken:
Behoudenis van heidenen

Betreft: Behoudenis van heidenen (Rm. 1: 19,20)

Vraag: Jezus Christus is voor ons gestorven. Door het geloof in Hem is iemand voor eeuwig behouden. Maar hoe zit het met de mensen, die leefden voordat Christus stierf?
En hoe staat het met mensen die daarna leefden, maar nooit van God of van Christus gehoord hebben? Denk aan moslims, hindoes e.d.

Antwoord:
Ieder mens staat verantwoordelijk voor de boodschap, die hij heeft gehoord of kon horen. God veroordeelt iemand niet omdat hij niet heeft geloofd in iets wat hij niet kon weten.
Voordat Christus op aarde kwam, waren er twee groepen mensen. Enerzijds waren er de volken, anderzijds was er het volk Israël. De eersten hadden geen directe boodschap van God, zij hadden de wet niet en tot hen werden in het algemeen gesproken (uitzondering bijv. Jona naar Nineve) geen profeten gezonden. God openbaart zich echter niet alleen in de 'Schriftuur', maar ook door het boek van de 'Natuur'. Welnu, de volken bezaten en bezitten wel de openbaring van God in de schepping. Daarvan lezen we in Psalm 19 het volgende: 'De hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel verkondigt het werk zijner handen....Het is geen sprake en het zijn geen woorden, hun stem wordt niet vernomen: toch gaat hun prediking uit over de ganse aarde en hun taal tot aan het einde der wereld'.
Geen mens is dus zonder prediking van God. De schepping (de natuur) brengt woordeloos een sprekende boodschap aan alle mensen. Zij die nooit een mondelinge boodschap van God of van Christus gehoord hebben, hetzij in de tijd vóór het kruis, hetzij in de tijd daarna, staan verantwoordelijk voor die boodschap die van de schepping uitgaat.
Over die verantwoordelijkheid spreekt Rm 1: 19,20. Vers 19 stemt overeen met Ps 19 en zegt: 'daarom dat hetgeen van God gekend kan worden in (onder) hen openbaar is, want God heeft het hun geopenbaard. Want hetgeen van Hem niet gezien kan worden, zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, wordt sedert de schepping der wereld uit zijn werken met het verstand doorzien, zodat zij geen verontschuldiging hebben'.
Blijkens vers 21 is het dus de vraag of zij God daarom als God hebben verheerlijkt en gedankt. Naast het boek van de schepping hebben de mensen nog het geweten, waarover Rm 2: 12-16 spreekt en de vraag is dus of men naar de stem van zijn geweten heeft geluisterd.
Aan het volk Israël werd het boek der wet gegeven en tot hen zond God later de profeten. Zij hadden dus de prediking van de Schriftuur en van de Natuur. Voor Israël is het dan ook de vraag of ze naar die dubbele prediking hebben geluisterd, en God in ootmoed hebben gediend met besef van hun zonde, maar vooruit ziende naar de Messias, die de Here God zenden zou en die het zondeprobleem zou oplossen.